ECLI:NL:RVS:2008:BC8518

Raad van State

Datum uitspraak
2 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705691/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen boete opgelegd aan The Platinum wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Haarlem. De rechtbank had op 17 juli 2007 geoordeeld dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een boete van € 1.500 had opgelegd aan [wederpartij], handelend onder de naam The Platinum, wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank matigde de boete tot € 1.000, omdat [wederpartij] slechts één vreemdeling had tewerkgesteld en er geen sprake was van illegale tewerkstelling.

De minister ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte de boete had gematigd. De minister stelde dat het nalaten van de verplichtingen uit artikel 15 van de Wav, zelfs als de tewerkstelling legaal was, niet als minder zwaarwegend kon worden aangemerkt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 april 2008 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de beleidsregel 6, die de mogelijkheid tot matiging van de boete biedt, niet van toepassing was in het geval van een enkelvoudige overtreding.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling verklaarde het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] ongegrond. De beslissing van de Afdeling benadrukt het belang van de naleving van de Wav en de consequenties van overtredingen, ongeacht de omstandigheden van de tewerkstelling.

Uitspraak

200705691/1.
Datum uitspraak: 2 april 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06-12417 van de rechtbank Haarlem van 17 juli 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats], handelend onder de naam [handelsnaam],
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris), voor zover thans van belang, aan [wederpartij], handelend onder de naam [handelsnaam] (hierna: [wederpartij]) een boete opgelegd van € 1.500 wegens overtreding van artikel 15, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 23 januari 2006 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juli 2007, verzonden op 18 juli 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat Hussein een boete wordt opgelegd van € 1.000 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, draagt de werkgever die door een vreemdeling arbeid laat verrichten bij een andere werkgever er bij de aanvang van de arbeid door de vreemdeling onverwijld zorg voor dat de werkgever bij wie de arbeid feitelijk wordt verricht een afschrift van het document, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1˚ tot en met 3˚, van de Wet op de identificatieplicht, van de vreemdeling ontvangt.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 15 als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 18a, eerste lid, kunnen beboetbare feiten worden begaan door natuurlijke personen en rechtspersonen.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge het tweede lid gelden de terzake van deze wet gestelde beboetbare feiten ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 6, zoals deze sedert 21 juni 2006 luidt en die door de rechtbank kennelijk van toepassing is geacht, zal bij een gedraging in strijd met artikel 15, eerste lid, van de Wav waarbij niet tevens ten aanzien van dezelfde of een andere vreemdeling een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav wordt geconstateerd, de boete worden gematigd tot € 1.500 voor het totaal van deze beboetbare feiten.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 15, eerste lid, op € 1.500 gesteld.
2.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [wederpartij] de overtreding zoals omschreven in artikel 15, eerste lid, van de Wav heeft begaan.
2.3. De minister klaagt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte aanleiding heeft gezien de aan [wederpartij] opgelegde boete te matigen tot een bedrag van €1.000, omdat [wederpartij] artikel 15, eerste lid, van de Wav slechts ten aanzien van één vreemdeling heeft overtreden en geen sprake is van illegale tewerkstelling. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat beleidsregel 6 naar haar oordeel voorziet in de mogelijkheid de boete te matigen tot een bedrag van €1.500 indien voormelde bepaling is overtreden ten aanzien van meer dan één vreemdeling en illegale tewerkstelling niet aan de orde is.
2.3.1. De minister heeft zich blijkens de toelichting op voormelde beleidsregel 6 op het standpunt gesteld dat het nalaten van de verplichtingen uit artikel 15 van de Wav, als de tewerkstelling legaal is, als minder zwaarwegend kan worden aangemerkt dan in de situatie dat tevens sprake is van illegale tewerkstelling. Bij de werkgever zou de indruk kunnen hebben bestaan dat hij aan de verplichtingen uit de Wav had voldaan, omdat bij de vreemdeling legaal had tewerkgesteld, aldus de toelichting. Naar het oordeel van de minister neemt in dat geval de ernst van de overtreding niet toe naar mate het verzuim meer vreemdelingen betreft.
2.3.2. Voormelde beleidsregel 6 voorziet in anticumulatie. Deze anti-cumulatie kan naar haar aard geen grond voor matiging zijn in het geval van een enkelvoudige overtreding, zoals hier aan de orde. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De klacht slaagt.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.1. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.
2.5. De Afdeling verklaart het inleidend beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 17 juli 2007 in zaak nr. 06-12417;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008
32-487.