Datum uitspraak: 2 april 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2172 van de rechtbank Alkmaar van 16 juli 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wieringen.
Bij besluit van 14 juni 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wieringen (hierna: het college) geweigerd aan [appellanten] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 februari 2006, aangevuld bij besluit van 12 juni 2006, heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 14 juni 2005 gehandhaafd onder aanvulling van de motivering.
Bij uitspraak van 16 juli 2007, verzonden op 19 juli 2007, heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2007, hoger beroep ingesteld.
[appellanten] hebben een nader stuk ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2008, waar [appellant A], en het college, vertegenwoordigd door A.M. Akse, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan heeft betrekking op de oprichting van een tweede woning op het perceel naast de woonboerderij van [appellanten].
2.2. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Hippolytushoef" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceelsgedeelte de bestemming "tuinen".
2.3. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Het college heeft geweigerd hiervoor vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren vrijstelling te verlenen voor het bouwplan.
2.4.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat realisering van het bouwplan leidt tot een ongewenste aantasting van het oorspronkelijke karakter van de lintbebouwing aan de Elft voor zover nog aanwezig ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan op 18 december 1986. Het oorspronkelijke karakter van de lintbebouwing bestaat erin dat richting de dorpskern de bebouwing aan de Elft zich laat kenmerken door dichtere bebouwing met aan de rand van de dorpskern, waar het perceel is gelegen, een meer lossere bebouwing. Het college acht deze lossere bebouwing bepalend voor het ruimtelijke karakter van Hippolytushoef en wil dat karakter zoveel mogelijk behouden.
In hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd wordt, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, geen grond gevonden voor het oordeel dat het college zich niet op dit standpunt heeft kunnen stellen. De aan de Elft aanwezige bebouwing is vóór 18 december 1986 gerealiseerd en maakt derhalve deel uit van de lintbebouwing die op grond van het bestemmingsplan wordt beschermd. Na de vaststelling van dat bestemmingsplan is aan de Elft ook geen nieuwe bebouwing toegelaten.
Dat na 18 december 1986 aan de westzijde van Hippolytushoef daarentegen wel woningen zijn gebouwd leidt niet tot het oordeel dat ook in dit geval in strijd met het bestemmingsplan de bouw van een woning moet worden toegelaten. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat, zoals het college heeft gesteld, de bouw van woningen aan de westzijde is toegestaan om het uitzicht op het achtergelegen industrieterrein weg te nemen. Voorts zijn die woningen gebouwd op gronden met een andere bestemming dan "tuinen" behorende bij een woonboerderij.
Het college heeft zich eveneens op het standpunt kunnen stellen dat de gronden behorende bij de woonboerderij van [appellanten] hun groene karakter dienen te behouden, omdat die gronden, anders dan bij de omliggende woningen aan de Elft, karakteristiek zijn voor het type boerderij van [appellanten].
2.4.2. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college in redelijkheid groter gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van het behoud van het oorspronkelijk karakter van de lintbebouwing voor zover nog aanwezig ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan, dan aan het belang van [appellanten] bij het bouwen van een tweede woning op het perceel. Hun stelling dat goede bouwkavels schaars zijn, noodzaak bestaat tot inbreien van woningen binnen het stedelijk gebied en belang bestaat bij extra woningen, betreft geen persoonlijke belangen van [appellanten]. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de ingevolge het bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming te handhaven.
2.4.3. De rechtbank is op goede gronden tot de conclusie gekomen, dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten voor het bouwplan geen vrijstelling met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO te verlenen.
Derhalve faalt het betoog.
2.4.4. Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college terecht de vrijstelling en de gevraagde bouwvergunning, overeenkomstig artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet heeft geweigerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008