ECLI:NL:RVS:2008:BC8402
Raad van State
- Hoger beroep
- H.G. Lubberdink
- F.S.N. Nasrullah-Oemar
- H.H.C. Visser
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake verblijfsvergunning regulier
In deze zaak heeft de Raad van State op 4 februari 2008 uitspraak gedaan over het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor verlenging van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De minister van Justitie had op 29 december 2006 de aanvraag afgewezen en de verblijfsvergunning ingetrokken. De vreemdeling maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar de minister verklaarde dit bezwaar op 5 februari 2007 ongegrond. Hierna heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, op 2 november 2007 het beroep van de vreemdeling tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard. De vreemdeling heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, maar dit hoger beroep is niet-ontvankelijk verklaard.
De Raad van State overwoog dat de vreemdeling griffierecht verschuldigd was voor het hoger beroep. Volgens de Wet op de Raad van State en de Vreemdelingenwet 2000 dient het griffierecht binnen twee weken na de mededeling van de verschuldigdheid te worden voldaan. De vreemdeling was op 29 november 2007 op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen en had tot en met 13 december 2007 de tijd om dit te voldoen. Aangezien het griffierecht niet binnen deze termijn was voldaan, was er geen grond om te oordelen dat de vreemdeling niet in verzuim was geweest.
Daarom verklaarde de Raad van State het hoger beroep kennelijk niet-ontvankelijk. De beslissing werd genomen door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die in naam der Koningin recht deed. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, omdat hiervoor geen aanleiding bestond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 februari 2008.