200706542/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellant 1] en [appellant 2], mede voor hun minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 06/60326 en 06/60327 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, en de voorzieningenrechter van die rechtbank en nevenzittingsplaats, van 27 augustus 2007 in het geding tussen:
[appellant 1] en [appellant 2], mede voor hun minderjarige kinderen
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 10 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) de aanvraag van [appellant 1] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 november 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling en [appellant 2], mede voor hun minderjarige kinderen (hierna gezamenlijk: appellanten), gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2007, verzonden op 29 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, voor zover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 12 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv vereiste).
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv).
2.1.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) mag niemand worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van het IVBPR vormt het gezin de natuurlijke en fundamentele kern van de maatschappij en heeft recht op bescherming door de maatschappij en de Staat.
2.1.2. In de tweede grief klagen appellanten dat de rechtbank in rechtsoverweging 13 van de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft overwogen dat er bij de beantwoording van de vraag of het mvv vereiste aan de vreemdeling kan worden tegengeworpen, geen ruimte bestaat om zijn beroep op de artikelen 17 en 23 van het IVBPR te beoordelen.
2.1.3. Appellanten hebben in de gronden van beroep een gemotiveerd beroep gedaan op het in artikel 17 van het IVBPR verwoorde recht op respect voor privéleven en het in artikel 23 van het IVBPR verwoorde recht op bescherming van het gezin. In dat verband hebben zij naar voren gebracht dat zij zich voor de vraag gesteld zien of de gezinsleden van de vreemdeling hem dienen te volgen naar het land van herkomst, indien de vreemdeling aldaar de mvv procedure dient te doorlopen. Tevens hebben appellanten aangevoerd dat de (eventuele) scheiding niet per definitie van tijdelijke aard is, omdat mogelijkerwijs wordt vastgesteld dat niet aan de voorwaarden voor verlening van de door de vreemdeling gewenste verblijfsvergunning wordt voldaan.
2.1.4. De klacht is terecht voorgedragen, doch leidt niet tot het beoogde doel.
Zoals de Afdeling heeft overwogen bij uitspraak van 9 november 2007 in zaak nr. 200702675/1 (www.raadvanstate.nl) omtrent het bepaalde in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) zal van een schending van dat artikel in verband met het tegenwerpen van het mvv vereiste in een concreet geval slechts in uitzonderlijke gevallen sprake zijn. In rechtsoverweging 12.3 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank in het kader van de beoordeling van het door de minister terzake van artikel 8 van het EVRM ingenomen standpunt omtrent de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden, die het belang van de vreemdeling en zijn hier te lande wonende gezinsleden betreffen, terecht overwogen dat deze niet zo uitzonderlijk zijn, dat zij grond vormen voor het oordeel dat de vreemdeling had moeten worden vrijgesteld van het mvv vereiste. In het licht van die beoordeling is evenmin reden om aan te nemen dat sprake is van een schending van de artikelen 17 en 23 van het IVBPR, nu deze artikelen geen aanspraak in het leven roepen die verder strekt dan artikel 8 van het EVRM.
2.2. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens, en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2008
154-561.
Verzonden: 17 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak