200705916/1.
Datum uitspraak: 14 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[appellanten],
appellanten,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/43478, 06/43484 en 06/43480 van de rechtbank 's Gravenhage van 19 juli 2007 in de gedingen tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij onderscheiden besluiten van 2 december 2005 heeft de minister van Buitenlandse Zaken (hierna: de minister) aanvragen van [appellanten] (hierna: de vreemdelingen) om hun een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 4 augustus 2006 heeft de minister de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juli 2007, verzonden op 24 juli 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 20 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De referent van de vreemdelingen heeft bij brief van 14 januari 2002, door de minister ontvangen op 15 januari 2002, ten behoeve van de afgifte van een mvv aan de vreemdelingen een verzoek om advies in het kader van de zogenoemde referentenprocedure ingediend.
2.2. In de eerste grief klagen de vreemdelingen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van een eerdere aanvraag. Daartoe voeren zij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2004 in zaak nr. 200306128/1 (JV 2004/82), aan dat het verzoek van de referent om advies niet kan worden aangemerkt als een aanvraag om een mvv in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Nu geen sprake is van een eerdere aanvraag heeft de rechtbank zich ten onrechte beperkt tot de beoordeling of sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden, aldus de vreemdelingen.
2.3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; JV 1998/45) voordoen.
2.3.1. Uit voormelde uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2004 blijkt dat een reactie op een in het kader van de zogenoemde referentenprocedure ingediend verzoek om advies niet kan worden aangemerkt als een besluit, waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar openstond.
2.3.2. Nu derhalve geen sprake is van een situatie waarin na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing is genomen, heeft de rechtbank ten onrechte het onder 2.3. weergegeven beoordelingskader van toepassing geacht.
De grief leidt evenwel niet tot het daarmee beoogde doel, nu uit de overwegingen van de rechtbank blijkt dat zij zich, ondanks het door haar vermelde beoordelingskader, niet heeft beperkt tot de beoordeling of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, doch het besluit op bezwaar volledig heeft getoetst.
2.4. Hetgeen overigens in het hoger-beroepschrift is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2008
348-553.
Verzonden: 14 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak