ECLI:NL:RVS:2008:BC7780

Raad van State

Datum uitspraak
13 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200800793/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • M.G.J. Parkins de Vin
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van vreemdelingenbewaring en zicht op uitzetting na eerdere opheffingen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een nieuw besluit tot inbewaringstelling van een vreemdeling door de Raad van State. De vreemdeling was eerder in vreemdelingenbewaring gesteld, maar deze was opgeheven. De staatssecretaris van Justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank die de eerdere bewaring had opgeheven. De Raad van State oordeelt dat de rechtbank bij de beoordeling van het zicht op uitzetting niet de redenen voor de eerdere opheffing van de bewaring had moeten betrekken, omdat er sinds die opheffing een lange periode was verstreken. De Raad stelt vast dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het oordeel over het zicht op uitzetting zouden beïnvloeden. De vreemdeling had meermalen in bewaring gezeten, maar dit was geen reden om aan te nemen dat er thans geen zicht op uitzetting zou zijn. De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. Tevens wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Uitspraak

200800793/1.
Datum uitspraak: 13 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 08/1388 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 24 januari 2008 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 januari 2008 is [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 29 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Grief 1 is gericht tegen de overweging dat, gelet op het feit dat niet is betwist dat de vreemdeling al drie tot vier keren in bewaring heeft gezeten, waarvan de laatste ruim elf maanden heeft voortgeduurd, thans sprake is van een bijzondere omstandigheid die maakt dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat enkel gelet op het tijdsverloop zicht op uitzetting op afzienbare termijn bestaat. Door aldus te overwegen heeft de rechtbank niet onderkend dat sinds de laatste inbewaringstelling een zodanige periode is verstreken dat van een relevante samenhang met de reden van de opheffing van de eerdere bewaring geen sprake meer is en heeft zij evenmin onderkend dat de vorige inbewaringstellingen en de duur van de laatste inbewaringstelling niet dienen te worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die nopen tot het stellen van nieuwe feiten en omstandigheden, aldus de staatssecretaris.
2.1.1. Niet in geschil is dat de eerder aan de vreemdeling opgelegde maatregelen van bewaring telkens zijn opgeheven, laatstelijk bij uitspraak van 21 september 2006 door de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Assen, wegens het ontbreken van zicht op uitzetting.
2.1.2. De rechtbank dient, in het kader van de beoordeling van het nieuwe besluit tot inbewaringstelling, te beoordelen of ten tijde van het opleggen van de nieuwe maatregel sprake is van aanknopingspunten die leiden tot het oordeel dat zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn thans niet ontbreekt.
Zoals onder meer blijkt uit de uitspraken van de Afdeling van 24 oktober 2006 in zaak nr. 200606370/1 (JV 2006/449) en van 27 november 2007 in zaak nr. 200706701/1 (www.raadvanstate.nl), bestaat er geen aanleiding om de redenen voor opheffing van de eerdere bewaring bij de beoordeling van het zicht op uitzetting te betrekken, indien sinds het tijdstip van de opheffing van die eerdere bewaring een zodanig lange periode is verstreken dat, behoudens bijzondere omstandigheden, de feiten of omstandigheden die eerder grond vormden voor het oordeel dat het zicht op uitzetting ontbrak, ten tijde van het opnieuw opleggen van de maatregel van bewaring hun betekenis hebben verloren.
2.1.3. Gezien het tijdsverloop van vijftien maanden en drie weken tussen de laatste opheffing van de eerdere vreemdelingenbewaring en de oplegging van de thans ter toetsing voorliggende maatregel, is sprake van een lange periode als hiervoor bedoeld. De omstandigheid dat de vreemdeling meermalen in bewaring is gesteld en de laatste bewaring ruim elf maanden heeft voortgeduurd, is geen bijzondere omstandigheid die leidt tot het oordeel dat de staatssecretaris zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de feiten en omstandigheden die eerder tot opheffing van de bewaring hebben geleid, thans niet in de weg staan aan het aannemen van het zicht op uitzetting.
Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de maatregel reeds wegens de reden van opheffing van de eerdere bewaring voor onrechtmatig moet worden gehouden, omdat zicht op uitzetting ook thans ontbreekt.
De grief slaagt.
2.2. Grief 2, gericht tegen het toekennen van een schadevergoeding aan de vreemdeling, slaagt evenzeer, nu deze beslissing is gegrond op het hiervoor onjuist bevonden oordeel van de rechtbank.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 10 januari 2008 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.4. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat zijn inbewaringstelling onrechtmatig is wegens het ontbreken van zicht op uitzetting. Ter toelichting heeft hij betoogd dat hij meermalen in bewaring is gesteld, dat hij alle medewerking heeft verleend, naar het IOM en de Russische ambassade is geweest en meerdere aanvragen om een laisssez-passer heeft ingevuld.
2.4.1. Op de vreemdeling rust de rechtsplicht Nederland te verlaten. Deze verplichting brengt onder meer met zich, dat hij actieve en volledige medewerking dient te verlenen aan het verkrijgen van de voor zijn vertrek benodigde documenten.
In voormelde uitspraak van 21 september 2006, waarbij de vorige bewaring is opgeheven, heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling niet de volledige medewerking heeft verleend die van hem verwacht zou mogen worden. Uit de verklaringen van de vreemdeling blijkt niet dat hij daarna nog activiteiten heeft ondernomen om zijn vertrek mogelijk te maken. Niet staat derhalve op voorhand vast dat de Russische autoriteiten geen laissez-passer zullen verstrekken, wanneer de vreemdeling aan het verkrijgen daarvan thans wel zijn volledige medewerking verleent. Derhalve bestaat vooralsnog geen aanleiding voor het oordeel dat zicht op uitzetting ontbreekt.
2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop deze betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.6. De Afdeling zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 10 januari 2008 ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, van 24 januari 2008 in zaak nr. 08/1388;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Vonk
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2008
345.
Verzonden: 13 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak