ECLI:NL:RVS:2008:BC7633

Raad van State

Datum uitspraak
26 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706215/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van burgemeester en wethouders van Nederweert

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond, die het beroep tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Nederweert ongegrond heeft verklaard. Het verzoek om schadevergoeding was gebaseerd op de stelling dat het college ten onrechte niet tijdig een beslissing had genomen op een aanvraag voor een bouwvergunning, wat zou hebben geleid tot schade voor [appellante]. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had geconcludeerd dat er geen rechtstreeks oorzakelijk verband bestond tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van een besluit.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [appellante] had op 12 november 2003 een overeenkomst gesloten met een derde partij voor de levering van scharreleieren, met de verwachting dat zij vanaf augustus 2004 zou kunnen leveren. Echter, door vertraging in de besluitvorming over de bouwvergunning, die pas op 26 april 2005 werd verleend, kon [appellante] niet tijdig voldoen aan haar verplichtingen uit de overeenkomst. Het college had eerder de aanvraag voor de bouwvergunning ingewilligd, maar de vertraging in de besluitvorming werd niet als onrechtmatig beschouwd, omdat [appellante] zelf ook pas in februari 2004 de aanvraag indiende.

In hoger beroep betoogde [appellante] dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat het college niet onrechtmatig had gehandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college niet aansprakelijk was voor de schade die [appellante] had geleden. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200706215/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2151 van de rechtbank Roermond van 17 juli 2007 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Nederweert.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nederweert (hierna: het college) een verzoek van [appellante] om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 14 november 2006 heeft het college het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2007, verzonden op 31 juli 2007, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, vergezeld door [gemachtigde] en F.G.J. Bergs, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 12 november 2003 heeft [appellante] met een derde (hierna: de wederpartij) een privaatrechtelijke overeenkomst tot het leveren van scharreleieren gesloten. Volgens deze overeenkomst zal [appellante] vanaf medio augustus 2004 exclusief aan de wederpartij gedurende 28 maanden eieren uit een pluimveestal met een capaciteit van ongeveer 40.000 leghennen leveren en zal de wederpartij de eieren tegen een vaste prijs afnemen.
2.2. Bij brief van 5 februari 2004, door het college op 11 februari 2004 ontvangen, heeft [appellante] een aanvraag om verlening van een bouwvergunning voor het oprichten van een pluimveestal en vrijstelling voor afwijking van de bepalingen van het bestemmingsplan ingediend. Bij brief van 18 april 2005, door het college op 19 april 2005 ontvangen, heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag.
Bij besluit van 26 april 2005 heeft het college de aanvraag ingewilligd. Bij besluit van 20 oktober 2005 heeft het college het bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaard.
2.3. Aan het verzoek om schadevergoeding is ten grondslag gelegd dat [appellante] schade heeft geleden, omdat het college ten onrechte niet binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijn een beslissing op de aanvraag heeft genomen, waardoor de bouw van de pluimveestal vertraging heeft opgelopen, [appellante] niet tijdig heeft kunnen voldoen aan de privaatrechtelijke verplichting tot het leveren van de scharreleieren, de wederpartij de overeenkomst heeft opgezegd en [appellante] de eieren tegen een lagere prijs op de vrije markt heeft moeten verkopen. Volgens [appellante] heeft zij onder deze omstandigheden recht op vergoeding van het positief contractsbelang.
2.4. Bij het besluit op bezwaar heeft het college de bij het primaire besluit gegeven afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd. Voor de gronden van dat besluit heeft het naar een advies van de adviescommissie bezwaarschriften van 30 augustus 2006 verwezen. In dat advies is, voor zover thans van belang, geconcludeerd dat een rechtstreeks oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het niet tijdig nemen van een besluit ontbreekt.
2.5. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het college dat standpunt terecht heeft ingenomen. Daartoe heeft zij overwogen dat [appellante] in november 2003 een overeenkomst heeft gesloten om in augustus 2004 eieren te leveren, maar vervolgens tot februari 2004 heeft gewacht met het indienen van de aanvraag en pas in mei 2004 aan de redelijke eisen van welstand heeft voldaan, zodat dit tijdsverloop niet voor rekening van het college komt. Voorts heeft zij overwogen dat, gelet op de termijnen voor het nemen van een besluit tot vrijstelling van het bestemmingsplan, geen grond bestaat voor het oordeel dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door niet op korte termijn na mei 2004 te beslissen.
2.6. [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank dat ten onrechte heeft overwogen. Daartoe voert zij aan, samengevat weergegeven, dat zij bij het sluiten van de overeenkomst mocht veronderstellen dat het college zich zou houden aan de wettelijke termijnen voor het nemen van een beslissing op een aanvraag om verlening van een bouwvergunning en vrijstelling voor afwijking van het bestemmingsplan, dat het college deze beslissing uiterlijk begin juni 2004 had kunnen nemen, dat zij vervolgens nog voldoende tijd zou hebben gehad om de pluimveestal te laten oprichten en vanaf augustus 2004 scharreleieren had kunnen leveren en dat de wederpartij de overeenkomst in dat geval niet zou hebben opgezegd.
2.6.1. Bij de aanvraag van de bouwvergunning heeft [appellante] een schetsplan voor het oprichten van de pluimveestal ingediend. Bij brief van 4 maart 2004 heeft het college haar medegedeeld dat de welstandscommissie op 19 februari 2004 heeft vastgesteld dat dit schetsplan niet aan redelijke eisen van welstand voldoet.
Op 29 maart 2004 heeft [appellante] een aangepast schetsplan ingediend. Bij brief van 15 april 2004 heeft het college haar medegedeeld dat de welstandscommissie op 1 april 2004 heeft vastgesteld dat het schetsplan nog steeds niet aan redelijke eisen van welstand voldoet.
Op 3 mei 2004 heeft [appellante] een aangepast schetsplan ingediend. Bij brief van 17 mei 2004 heeft het college haar medegedeeld dat de welstandscommissie op 13 mei 2004 heeft vastgesteld dat het schetsplan onder bepaalde voorwaarden aan redelijke eisen van welstand voldoet. Voorts heeft het college haar uitgenodigd om met inachtneming van deze voorwaarden een aangepast schetsplan in te dienen.
2.6.2. Niet duidelijk is geworden of en zo ja, wanneer [appellante] een aangepast schetsplan, als bedoeld in de brief van het college van 17 mei 2004, heeft ingediend. Voor zover dat kort na de ontvangst van deze brief is gebeurd en het college vervolgens binnen een redelijke termijn alsnog een bouwvergunning voor het oprichten van een pluimveestal en vrijstelling voor afwijking van het bestemmingsplan zou hebben verleend, laat dat onverlet dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in dat geval nog voldoende tijd zou hebben gehad om de pluimveestal te laten oprichten en vanaf medio augustus 2004 eieren te leveren. Weliswaar heeft [appellante] in dit verband, onder verwijzing naar een faxbericht van een aannemer, gesteld dat de pluimveestal binnen vijf weken had kunnen zijn opgericht, maar het college heeft dat niet aannemelijk hoeven achten. [appellante] heeft immers ter zitting van de Afdeling medegedeeld dat de bouw van de pluimveestal, die begin februari 2005 zonder de vereiste bouwvergunning en vrijstelling voor afwijking van het bestemmingsplan is opgeleverd, ongeveer tweeënhalve maand heeft geduurd. Gelet op deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat het college in het besluit van 14 november 2006 ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat rechtstreeks oorzakelijk verband tussen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag om verlening van een bouwvergunning en de door [appellante] gestelde schade ontbreekt.
Het betoog faalt.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008
452.