Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 2006/934 van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 14 december 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) geweigerd aan
[appellant] bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het gedeeltelijk veranderen van de inrichting van een schuur aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij brief van 24 januari 2006 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep op de administratieve rechter als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Het college heeft ingestemd met dat verzoek en het bezwaarschrift met toepassing van artikel 7:1a, vijfde lid, van de Awb doorgezonden naar de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank).
Bij uitspraak van 29 mei 2007, verzonden op 30 mei 2007, heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 14 december 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.J.H. de Vink, en het college, vertegenwoordigd door G. Huttinga, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
Buiten bezwaren van partijen zijn ter zitting nog stukken in het geding gebracht.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Landelijk gebied 1994" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden."
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de agrarische bedrijfsvoering.
Voor zover de gronden nader zijn aangeduid voor "woning", zoals dat ten aanzien van het perceel het geval is, is primair de regeling in artikel 22 van de planvoorschriften van toepassing.
Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart nader voor woning aangeduide gronden bestemd voor niet-gestapelde woningen, praktijkruimten, bijgebouwen, tuinen, erven en bouwwerken, geen gebouwen zijnde. Een en ander met dien verstande, dat de aanwezige landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden, zoals aangegeven op de natuur- en landschapskaart in acht worden genomen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de voorwaarde dat per aanduiding op de plankaart het aantal woningen niet meer mag bedragen dan 1, tenzij op de plankaart anders is aangegeven.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder e, mag bij een woning 50 m² aan bijgebouwen worden gebouwd.
Ingevolge artikel 37, eerste lid, onder a, mag een bouwwerk dat op het tijdstip van tervisielegging van het ontwerp van het plan bestond of in uitvoering was, dan wel is of kan worden gebouwd krachtens een bouwvergunning, waarvoor de aanvraag voor dat tijdstip is ingediend, en dat afwijkt van het in dit plan - behoudens in dit artikellid - bepaalde ten aanzien van de toelaatbaarheid van bebouwing, mits de bestaande afwijkingen ook naar hun aard niet worden vergroot en behoudens onteigening, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, mits dit geen algehele vernieuwing of verandering van het in de aanhef bedoelde bouwwerk tot gevolg heeft.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan is op het perceel en het perceel waarvan het is afgesplitst, [locatie], één woning toegestaan. Deze is op het perceel [locatie] gerealiseerd. Omdat ingevolge artikel 22, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften bijgebouwen slechts zijn toegestaan bij een woning en geen functionele ondergeschiktheid bestaat met de woning op het perceel [locatie], is het bouwplan, dat voorziet in het veranderen van een bijgebouw op het perceel, met het bestemmingsplan in strijd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor het bouwplan met toepassing van artikel 37, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften bouwvergunning kan worden verleend. Hiertoe voert hij aan dat het bouwplan enkel voorziet in het dichten van een deel van een zijgevel van de schuur, zodat met het bouwplan de bestaande afwijkingen niet worden vergroot.
2.3.1. Het betoog slaagt. Volgens de bouwaanvraag voorziet het bouwplan in het veranderen van de inrichting van de schuur, die gebruikt wordt voor de stalling van paarden en voor opslag. Volgens de bij de bouwaanvraag behorende tekeningen en zoals ter zitting door [appellant] aan de hand van foto's is toegelicht, worden over een breedte van circa 3,5 m schotten geplaatst in de gedeeltelijk open zijde van de schuur en worden enkele scheidingswanden geplaatst in de schuur ten behoeve van het stallen van vier paarden. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, houdt het bouwplan geen algehele vernieuwing of verandering van de schuur in, nu het aantal wijzigingen gering is en het uiterlijk aanzien van de schuur nagenoeg gelijk blijft.
Voorts heeft het college het in het besluit van 14 december 2005 ingenomen standpunt dat met het bouwplan de bestaande afwijkingen naar hun aard worden vergroot, niet nader toegelicht.
Onder deze omstandigheden heeft het college in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd dat het bouwplan niet voldoet aan artikel 37, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften.
2.4. Gelet op het hiervoor onder 2.3.1 overwogene, komt de Afdeling niet toe aan een oordeel over het betoog van [appellant] dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren de vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 14 december 2005 vernietigen.
2.6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 29 mei 2007 in zaak nr. 2006/934;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 14 december 2005, kenmerk P&B/0/2005/14467;
V. gelast dat de gemeente Soest aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 352,00 (zegge: driehonderdtweeënvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008