Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4291 van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 juli 2007 in het geding tussen:
de regiodirecteur van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Utrecht.
Bij besluit van 5 januari 2006 heeft de regiodirecteur van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Utrecht (hierna: de regiodirecteur), een verzoek van [appellante] om toezending van afschriften van stukken uit het haar betreffende dossier dat berust bij de Raad voor de Kinderbescherming, gedeeltelijk ingewilligd.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft de regiodirecteur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 juli 2007, verzonden op 26 juli 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2007.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. L. Faouzi, advocaat te Zoetermeer, is verschenen.
2.1. De regiodirecteur heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) niet van toepassing is op het verzoek van [appellante]. Hij heeft het verzoek beoordeeld met toepassing van de Wet bescherming persoonsgegevens. De regiodirecteur heeft het verzoek ingewilligd met uitzondering van de door [appellante] opgevraagde afschriften van werkaantekeningen, nu deze werkaantekeningen niet meer beschikbaar zijn. De inhoud ervan heeft blijkens het besluit op bezwaar zijn neerslag gevonden in een reeds aan [appellante] ter beschikking gesteld raadsrapport van 21 november 2005. Het dossier is vervolgens op 30 november 2005 na afronding van de rapportage geschoond, waarbij de werkaantekeningen zijn vernietigd.
2.2. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat haar verzoek onder de werking van de Wob valt, leidt niet tot het daarmee beoogde resultaat. Nog daargelaten dat [appellante] ter zitting desgevraagd heeft bevestigd geen openbaarmaking in de zin van die wet te beogen, doch slechts eigen inzage in de stukken, ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen aanleiding te beoordelen op welke wet het verzoek van [appellante] berust. De regiodirecteur heeft op niet ongeloofwaardige wijze te kennen gegeven dat de werkaantekeningen zijn vernietigd en wel reeds voordat [appellante] haar verzoek had gedaan. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit onjuist is. De enkele stelling van [appellante] dat de regiodirecteur ten tijde van de hoorzitting in bezwaar niet met zoveel woorden heeft medegedeeld dat de werkaantekeningen zijn vernietigd, is hiervoor niet voldoende. De Afdeling gaat er derhalve van uit dat verstrekking van de aantekeningen niet meer mogelijk is.
Volgens het door de Raad voor de Kinderbescherming gevoerde beleid "Normen 2000" maken werkaantekeningen geen deel uit van de dossiers en worden deze na afronding van het onderzoek vernietigd. Gelet op de aard en de functie van de aantekeningen en het feit dat deze hun neerslag vinden in de op te stellen rapportage, die deel uitmaakt van het dossier en ter inzage is gegeven, acht de Afdeling dit beleid niet onrechtmatig. Er is derhalve geen grond voor het oordeel dat de werkaantekeningen zich in het dossier behoorden te bevinden.
De rechtbank is terecht tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.3. Gelet op hetgeen onder 2.2. is overwogen, behoeft het betoog van [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat moet worden aangenomen dat de werkaantekeningen hun neerslag hebben gevonden in het aan [appellante] beschikbaar gestelde raadsrapport, geen bespreking.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waar deze op rust, te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008