200801158/2 en 200801158/1.
Datum uitspraak: 20 maart 2008
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
de stichting Stichting Circuit van Drenthe, gevestigd te Assen,
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
Bij besluit van 6 december 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Drenthe (hierna: het college) aan de stichting Stichting Circuit van Drenthe (hierna: de Stichting) een tweetal lasten onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van de voorschriften 5.6 en 5.7 van de milieuvergunning van 10 december 2002 (hierna: de vergunning) voor het oprichten en in werking hebben van een circuit gelegen aan De Haar 9 te Assen ten behoeve van motor- en autoraces, motor- en autotrainingen, motor- en autorijvaardigheidsopleidingen, nevenactiviteiten en grootschalige publieksevenementen.
De Stichting heeft daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep (artikel 7.1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht) bij de Afdeling.
Bij brief van 14 februari 2008, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2008, heeft de Stichting de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Afdeling heeft het bezwaarschrift van de Stichting tegen het besluit van 6 december 2007 na instemming van het college als beroepschrift in behandeling genomen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 4 maart 2008, waar de Stichting, vertegenwoordigd door mr. M.J. Faro, advocaat te Amsterdam, [directeur], ir. F.A.G.M. Schermer, werkzaam bij Peutz B.V. en S. Pluim, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. B. Arntz, G. Eleveld, G. Gjaltema, D.W. Klein Bramel en A. Suichies, allen ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge voorschrift 5.6, eerste en tweede volzin, van de vergunning mogen, voor zover hier van belang, de equivalente geluidniveaus ten gevolge van de type-3-activiteiten de geluidniveaus die in de in dat voorschrift opgenomen tabel zijn vermeld, niet overschrijden. Deze geluidniveaus ter hoogte van de referentiepunten gelden in de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur), inclusief een toeslag voor tonaal geluid en exclusief gevelreflectie op een beoordelingshoogte van vijf meter. Ter controle of aan de in de tabel genoemde geluidniveaus wordt voldaan, mag het LAeq gemeten op de permanente geluidmeetpaal, tijdens de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur) niet meer bedragen dan 76 dB(A) (exclusief toeslag voor tonaal geluid).
Ingevolge voorschrift 5.7, eerste en tweede volzin, van de vergunning mogen, voor zover hier van belang, de equivalente geluidniveaus ten gevolge van de type-4-activiteiten de geluidniveaus die in de in dat voorschrift opgenomen tabel zijn vermeld, niet overschrijden. Deze geluidniveaus ter hoogte van de referentiepunten gelden in de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur), inclusief een toeslag voor tonaal geluid en exclusief gevelreflectie op een beoordelingshoogte van vijf meter. Ter controle of aan de vorengenoemde geluidniveaus wordt voldaan, mag het LAeq gemeten op de permanente geluidmeetpaal, tijdens de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur) niet meer bedragen dan 71 dB(A) (exclusief toeslag voor tonaal geluid).
2.3. Ten behoeve van aan de vergunning ten grondslag liggende aanvraag is onderzoek gedaan naar de geluidbelasting die de inrichting in de aangevraagde situatie veroorzaakt. Bij het bepalen van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden ter hoogte van de referentiepunten heeft het college destijds de rekenmethode C.8 van de Handleiding meten en rekenen industrielawaai IL-HR-13-01 gehanteerd. De berekende geluidniveaus ter hoogte van de referentiepunten zijn daarbij gerelateerd aan metingen door de geluidmeetpaal. De in het akoestisch onderzoek gehanteerde rekenmethodiek is eveneens gebruikt bij de op grond van de Wet geluidhinder vastgestelde hogere grenswaarden voor de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting. De resultaten van het onderzoek zijn weergegeven in het akoestisch rapport van 20 april 2001 van DGMR. Dit rapport behoort bij de vergunningaanvraag en maakt onderdeel uit van de vergunning. De controle of aan de in de desbetreffende vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden wordt voldaan, dient plaats te vinden overeenkomstig de vorenstaande methodiek.
2.4. Voorschrift 5.5 van de vergunning kent dezelfde opzet als de voorschriften 5.6 en 5.7 van de vergunning. Zoals de Afdeling eerder ten aanzien van voorschrift 5.5 van de vergunning heeft overwogen (uitspraak van 8 oktober 2003 in zaak nr.
200300452/2), moet de onderhavige inrichting zowel aan de grenswaarden op de permanente geluidmeetpaal als aan de grenswaarden op de beoordelingspunten voldoen. Het college stelt zich naar het oordeel van de voorzitter terecht op het standpunt dat hieruit voortvloeit dat hetzelfde geldt ten aanzien van de voorschriften 5.6 en 5.7 van de vergunning.
2.5. Niet in geschil is dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de in de voorschriften 5.6 en 5.7 van de vergunning gestelde grenswaarden voor de permanente geluidmeetpaal werden overschreden, zodat het college bevoegd was om ter zake handhavend op te treden.
Gezien het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. De Stichting betoogt dat het overtreden van de voor de geluidmeetpaal gestelde grenswaarden een overtreding van geringe ernst is, zodat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat daarvan had moeten worden afgezien. Daartoe voert zij aan dat uit de resultaten van metingen ter hoogte van de referentiepunten volgt dat de daadwerkelijke geluidbelasting op deze punten aanzienlijk lager is dan de met behulp van de meetgegevens van de permanente geluidmeetpaal berekende waarden op de referentiepunten. Het geconstateerde verschil tussen meten en berekenen is haars inziens te herleiden tot een overschatting van de uitgangspunten die in het aan de vergunning ten grondslag liggende rekenmodel zijn gehanteerd. Daarnaast hebben fysieke veranderingen binnen de inrichting geleid tot een verhoging van het gemeten geluidniveau op de geluidmeetpaal, maar niet tot een verhoging van de daadwerkelijke geluidbelasting op de referentiepunten, aldus de Stichting.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 5.21 van de vergunning moet uiterlijk binnen twee jaar na het van kracht worden van de vergunning een geluidonderzoek zijn uitgevoerd dat gericht is op de volgende punten:
- Het inzichtelijk maken van de verschillen tussen de berekende en de gemeten geluidniveaus op afstanden groter dan 500 m van het circuit in relatie tot het akoestische model.
- De effecten van de maatregelen die in het kader van de geluidsanering zijn getroffen.
- Het geven van inzichten tussen de geluidprognose in relatie tot de in de omgeving heersende geluidniveaus.
Het onderzoek moet in overleg met het college worden uitgevoerd. Voordat het onderzoek en de metingen worden uitgevoerd, moet een onderzoeksvoorstel aan het college worden overgelegd. De resultaten van het onderzoek moeten binnen twee maanden na afronding daarvan ter goedkeuring aan het college worden toegezonden.
2.6.2. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was geen aanvraag om vergunning ingediend, zodat geen concreet zicht op legalisatie bestond.
De stelling van de Stichting dat het handhavend optreden van het college onevenredig is omdat de daadwerkelijke geluidbelasting op de referentiepunten aanzienlijk lager is dan uit de berekende geluidbelasting die uit de meetgegevens van de permanente geluidpaal voortvloeit, treft geen doel nu de voor het vaststellen van de geluidbelasting ter hoogte van de referentiepunten gehanteerde methodiek volgt uit hetgeen destijds is vergund. Bovendien was de Stichting ingevolge voorschrift 5.21 van de vergunning verplicht om binnen twee jaar na het van kracht worden van de vergunning onderzoek te verrichten naar onder meer de verschillen tussen de berekende en gemeten geluidniveaus en daarover aan het college te rapporteren. De resultaten van een dergelijk onderzoek hadden mogelijk tot de door de Stichting wenselijk geachte aanpassing van de vergunning kunnen leiden. De Stichting heeft dit onderzoek niet binnen de daarvoor gestelde termijn van twee jaar verricht, maar pas enkele jaren na afloop van die termijn daarover een rapport van 17 april 2007 van Peutz B.V. bij het college ingediend. Het college heeft te kennen gegeven zich in de resultaten van dat onderzoek niet te kunnen vinden, die resultaten nog niet goedgekeurd en meegedeeld dat een op die resultaten berustende aanvraag om aanpassing van de vergunning, die de Stichting van plan is in de loop van 2008 in te dienen, naar alle waarschijnlijkheid niet zal worden ingewilligd.
Gezien het vorenstaande ziet de voorzitter in hetgeen de Stichting betoogt, geen aanleiding voor het oordeel dat er in dit geval bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan het college had moeten afzien van zijn bevoegdheid om handhavend op te treden. Het college heeft terecht de last onder dwangsom opgelegd. Deze beroepsgrond faalt.
2.7. De Stichting betoogt dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daartoe voert zij aan dat volgens het akoestisch onderzoek van Peutz B.V. de daadwerkelijke geluidbelasting ter hoogte van de referentiepunten niet tot overlast voor omwonenden leidt. Voorts stelt zij dat de hoogte van de dwangsommen niet in redelijke verhouding staan tot de netto inkomsten die worden verkregen met de desbetreffende activiteiten, aldus de Stichting.
2.7.1. Het college heeft de hoogte van de dwangsommen gerelateerd aan het financieel voordeel van het door laten gaan van de activiteiten in ongewijzigde vorm in relatie tot de overlast die bij omwonenden wordt veroorzaakt. Daarnaast is bij het bepalen van de hoogte van de dwangsommen ook rekening gehouden met het aantal keren dat deze specifieke activiteiten op jaarbasis plaatsvinden.
2.7.2. Bij het bestreden besluit is de dwangsom voor elke overtreding van vergunningvoorschrift 5.6 gesteld op € 10.000,- met een maximum van € 180.000,- en is de dwangsom voor elke overtreding van vergunningvoorschrift 5.7 gesteld op € 5.000,- met een maximum van € 100.000,-.
2.7.3. Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor haar geldende regels. Om dit doel te bereiken heeft het college de hoogte van de bedragen afgestemd op het financiële voordeel dat de Stichting bij niet naleving van de voor haar geldende regels zou kunnen verwachten. Daartoe heeft het college de hoogte van de dwangsommen gerelateerd aan de omzet per activiteit en aan het uit de programmering blijkende aantal van de vergunningvoorschriften 5.6 onderscheidenlijk 5.7 bedoelde typen activiteiten per jaar. In hetgeen de Stichting daartegen aanvoert, ziet de voorzitter geen aanleiding om aan de juistheid van de gehanteerde uitgangspunten en van de toepassing daarvan te twijfelen. Mede gezien hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 2.6.2, leidt het betoog van de Stichting niet tot het oordeel dat de vastgestelde bedragen niet in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 maart 2008