Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1304 van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Gouda.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Gouda (hierna: het college) aan [appellant] medegedeeld dat hij van een aan hem verleende subsidie een bedrag van € 11.167,26 dient te restitueren.
Bij besluit van 4 januari 2006 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat het terug te vorderen bedrag op € 10.876,06 is vastgesteld.
Bij uitspraak van 1 juni 2007, verzonden op 5 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 5 september 2007 heeft het college van antwoord gediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door F.A. Bottenberg, werkzaam bij de gemeente Gouda, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing 1994 (hierna: de subsidieverordening) kan aan de eigenaar-bewoner een bijdrage worden toegekend ter tegemoetkoming in de kosten van het treffen van voorzieningen tot opheffing van bouwtechnische gebreken van een woning.
Ingevolge artikel 1 van Bijlage I bij de subsidieverordening wordt de bijdrage ineens slechts toegekend onder de voorwaarde dat de belanghebbende zich schriftelijk verbindt om in geval van verkoop of verhuur van de woning de bijdrage aan de gemeente te restitueren, met dien verstande dat op het te restitueren bedrag in mindering zal worden gebracht een bedrag gelijk aan 20% van de vastgestelde bijdrage voor elk jaar dat de eigenaar bewoner, te rekenen vanaf het moment waarop de voorzieningen schriftelijk zijn gereedgemeld, eigenaar van de woning is geweest.
2.2. In 1997 is geconstateerd dat de fundering van het woningblok aan de [locaties] te [plaats], waar de woning van [appellant] deel van uitmaakt, hersteld dient te worden.
Bij besluit van 23 oktober 1998 heeft het college aan [appellant] een bijdrage verleend van ƒ 880,00 (€ 399,33) ten behoeve van de planvoorbereiding voor funderingsherstel en bij besluit van 6 april 2000 heeft het college aan [appellant] een bijdrage verleend van ƒ 29.120,00 (€ 13.214,08) ten behoeve van funderingsverbetering van het pand van [appellant].
Op 16 september 2002 heeft [appellant] zijn woning aan de [locatie] verkocht.
Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het college de bijdrage voor de funderingsverbetering definitief vastgesteld op € 13.595,08. Bij dat besluit is onder meer bepaald dat de eigenaar/bewoner zich schriftelijk verbindt om in geval van verkoop van het object de bijdrage aan de gemeente te restitueren, met dien verstande dat op het te restitueren bedrag in mindering zal worden gebracht een bedrag gelijk aan 20% van de verstrekte bijdrage voor elk jaar dat de eigenaar, te rekenen vanaf het moment waarop de voorzieningen schriftelijk zijn gereedgemeld, eigenaar van de woning is geweest.
Bij brief van dezelfde dag heeft het college aan [appellant] medegedeeld dat hij een bedrag van € 11.167,26 dient te restitueren, omdat [appellant] de woning na één jaar nadat de laatste betaling van de subsidie heeft plaatsgevonden heeft verkocht.
Bij het bij de rechtbank bestreden besluit van 4 januari 2006 heeft het college het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2.3. Met de brief van 20 juli 2005 hier in geding heeft het college beoogd, zoals ook blijkt uit het besluit op bezwaar en hetgeen namens het college ter zitting desgevraagd naar voren is gebracht, op de voet van artikel 4:57 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beweerdelijk onverschuldigd aan [appellant] betaalde subsidiebedragen terug te vorderen. Gelet hierop dient de brief van 20 juli 2005 te worden aangemerkt als een besluit tot terugvordering.
De grondslag voor die terugvordering is volgens het college gelegen in artikel 1 van Bijlage I bij de subsidieverordening. Anders dan het college meent, kan een terugvordering op de voet van artikel 4:57 van de Awb evenwel niet worden gebaseerd op voormeld artikel 1 van Bijlage I. Deze bepaling behelst slechts de aan de bijdrage verbonden verplichting voor de subsidieontvanger zich schriftelijk te verbinden om in geval van verkoop of verhuur van de woning een deel van de bijdrage aan de gemeente te restitueren. Uit die bepaling volgt niet dat deze bedragen rechtens onverschuldigd zijn betaald. Nu het college de bijdrage bij besluit van 20 juli 2005 heeft vastgesteld op het verleende bedrag en de subsidie niet op een lager bedrag heeft vastgesteld of gedeeltelijk ingetrokken, is ook overigens de onverschuldigdheid van de betaling niet komen vast te staan, zodat geen bevoegdheid bestaat om op de voet van artikel 4:57 van de Awb een deel van de bijdrage terug te vorderen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 4 januari 2006 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat tussen [appellant] en [gemachtigde] een familierelatie bestaat, zodat geen sprake is van door een derde verleende beroepsmatige rechtsbijstand.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2007 in zaak nr. 06/1304;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van 4 januari 2006, kenmerk 2005.23337;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 305,31 (zegge: driehonderdvijf euro en eenendertig cent); het dient door de gemeente Gouda aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Gouda aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 355,00 (zegge: driehonderdvijfenvijftig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. K.J.M. Mortelmans en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008