Datum uitspraak: 26 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2035 van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2007 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Bij besluit van 27 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) een aanvraag van [appellante] om vergoeding van de vervoerskosten van haar [zoon] voor het schooljaar 2005/2006 afgewezen.
Bij besluit van 18 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juni 2007, verzonden op 29 juni 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 augustus 2007.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 maart 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. T.C. ten Rouwelaar, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.K.E. de Vries en C. Boers, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op de Expertisecentra, voor zover hier van belang, verstrekt het college van burgemeester en wethouders ten behoeve van het schoolbezoek aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen op aanvraag bekostiging van de door het college noodzakelijk te achten vervoerskosten. De gemeenteraad stelt daartoe een nadere regeling vast, met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, bepaalt de regeling dat de kosten worden vergoed van vervoer over de afstand tussen de woning van de leerling en de dichtstbijzijnde voor de leerling toegankelijke school, met inachtneming van de keuze van de ouders en gemeten langs de kortste voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg, tenzij vervoer met betrekking tot een verder weg gelegen school voor de gemeente minder kosten met zich zou brengen en de ouders met het vervoer naar die school instemmen.
2.2. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Verordening Leerlingenvervoer 2003 stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: de verordening) verstrekt het dagelijks bestuur aan de ouders van de leerling die een school voor speciaal onderwijs bezoekt, bekostiging op basis van de kosten van het openbaar vervoer, indien de afstand van de woning naar de dichtstbijzijnde voor hem toegankelijke school meer dan zes kilometer bedraagt.
Ingevolge artikel 29 kan het dagelijks bestuur in bijzondere gevallen ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zonodig na advies te hebben gevraagd aan de permanente commissie leerlingenzorg, de commissie van onderzoek, de regionale verwijzingscommissie of andere deskundigen.
2.3. [appellante] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat genoegzaam is gebleken dat de afstand tussen de woning en de school minder dan zes kilometer bedraagt. Daartoe voert zij aan dat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat de met behulp van routeplanners gemeten afstand is gemeten langs een voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg.
2.3.1. Het betoog faalt. Op grond van het bepaalde in artikel 15 van de verordening bestaat bij een afstand van minder dan zes kilometer geen aanspraak op bekostiging van het vervoer van een leerling. De ouders zullen bij een afstand tot zes kilometer in beginsel zelf het vervoer van hun kind(eren) naar en van school dienen te regelen. Voor de beoordeling of de door het college in aanmerking genomen route als voldoende begaanbaar en veilig is te beschouwen, is, in aanmerking genomen de tekst van genoemd artikel 15, niet beslissend het antwoord op de vraag of de route voor [zoon] als zelfstandig verkeersdeelnemer voldoende begaanbaar en veilig is. Het dagelijks bestuur heeft zich met recht op het standpunt gesteld dat een normale loop- of fietsroute langs de openbare weg in beginsel worden aangemerkt als een voor de leerling voldoende begaanbare en veilige weg. [appellante] heeft geen omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de routes die de door het dagelijks bestuur gebruikte routeplanners aangeven, of delen van die routes, dermate onveilig zijn dat de afstand niet langs die routes mag worden gemeten.
De door [appellante] overgelegde uitkomsten uit andere routeplanners leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat de daarmee gemeten afstand tussen woning en school evenmin de zes kilometer overschrijdt, dan wel omdat niet langs de kortste route is gemeten.
2.4. [appellante] betoogt in de tweede plaats dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van [appellante] niet zodanig bijzonder zijn dat deze noopten tot toepassing van de hardheidsclausule.
2.4.1. Het betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen sprake is van een bijzondere omstandigheid die het dagelijks bestuur noopte tot afwijking van de Verordening. Dat de man van [appellante] in de desbetreffende periode slechtziend zou zijn en wegens een beenbreuk ook niet goed in staat te lopen, is niet een zodanige omstandigheid, nu in vele gezinnen slechts één ouder in staat is de kinderen naar school te brengen en van school te halen. Het gezin van [appellante] onderscheidt zich daarin niet. Dat [appellante] in de desbetreffende periode [zoon] niet met de fiets naar school kon brengen om medische redenen, heeft zij niet aannemelijk gemaakt door bijvoorbeeld een verklaring van een behandelend huisarts te overleggen. De omstandigheden die zijn opgekomen na het schooljaar 2005/2006 kunnen niet bij de beoordeling worden betrokken, nu de aanvraag op dat schooljaar betrekking heeft.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008