Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
Bij besluit van 15 juni 2006 heeft de gemeenteraad van Groesbeek het bestemmingsplan 'Buitengebied herziening 2005 (artikel 30 WRO)' (hierna: het plan) vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 30 januari 2007,
kenmerk 2006-013646, over de goedkeuring ervan beslist.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 22 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 23 maart 2007, en [appellant sub 2] bij brief van 2 april 2007, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2007, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juli 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van het college van burgemeester en wethouders. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2008, waar [appellanten sub 1], vertegenwoordigd door drs. H.E. Winkelman, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door S.G. Blasweiler, en verweerder, vertegenwoordigd door P.G.A.L. Evers, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Groesbeek, vertegenwoordigd door mr. H.J.I. Verouden.
2.1. Het plan betreft gedeeltelijk een plan ingevolge artikel 30 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) en gedeeltelijk een ambtshalve herziening.
2.2. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.3. [appellant sub 2] betoogt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Zij stelt in dit verband dat verweerder het goedkeuringsbesluit heeft genomen zonder dat daarbij de door haar ingediende bedenkingen zijn betrokken.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante geen bedenkingen heeft ingebracht.
2.3.1. Appellante heeft bij haar beroepschrift een aan verweerder gericht bedenkingengeschrift gedateerd 7 augustus 2006 gevoegd. Appellante heeft voorts bij haar beroepschrift een verzendrapport overgelegd waarin staat dat op 8 augustus 2006 om 10:46 uur 3 pagina's zijn verzonden naar het faxnummer van verweerder. Tevens staat in dat verzendrapport als resultaat 'OK' vermeld.
Gelet hierop en in aanmerking genomen dat verweerder in reactie op het verzoek om inlichtingen van de Afdeling ter staving van zijn stelling dat de fax van 8 augustus 2006 niet is ontvangen, geen overzicht van op die dag op het aangegeven faxnummer ontvangen faxberichten heeft overgelegd, moet het ervoor worden gehouden dat verweerder de bedenkingen op 8 augustus 2006 per fax heeft ontvangen. De door verweerder ter zitting overgelegde uitdraai, gedateerd 18 januari 2008, uit het digitale boekingssysteem van de provincie Gelderland met betrekking tot de ingekomen stukken inzake het voorliggende bestemmingsplan maakt dit niet anders, nu deze uitdraai geen overzicht bevat van op 8 augustus 2006 op het aangegeven faxnummer wel ontvangen faxberichten.
2.3.2. Verweerder heeft de bedenkingen van appellante niet bij zijn besluit betrokken. Ook anderszins is verweerder in zijn besluit niet genoegzaam op deze bedenkingen ingegaan. Hieruit volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 2] gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb.
2.4. [appellanten sub 1] exploiteren een melkveehouderij op percelen buiten het plangebied aan de [locatie 1 en 2] te [plaats], waarop de woning en bedrijfsbebouwing staan. Hun beroep richt zich tegen de bestemming van hun gronden die tegenover het bedrijf aan de [locatie 2] liggen. Appellanten wensen ter plaatse uitbreidingsmogelijkheden voor hun bedrijf daar deze ontbreken op de percelen [locaties 1 en 2] door de aanwezigheid van woningen in de directe omgeving van het bedrijf.
2.5. Bij uitspraak van 30 oktober 2002, zaaknummer 200005022/1, heeft de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 5 september 2000 vernietigd voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" wat betreft het perceel van appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt en tevens aan dit plandeel goedkeuring onthouden. De Afdeling heeft daarbij het volgende overwogen.
"Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat appellant een volwaardig agrarisch bedrijf voert op voornoemde gronden. Het deel van het bedrijf aan de oostzijde van de [locatie] waarop het agrarisch bouwblok ligt heeft geen uitbreidingsruimte meer door de aanwezigheid van woonbebouwing. Het perceel waarop het beroep betrekking heeft is hoofdzakelijk in gebruik als grasland en bouwland.
Verweerders hebben zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan voorzover het op dit perceel niet voorziet in een volwaardig bouwblok ten behoeve van de uitbreidingswensen van appellant niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hierbij heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat het bestreden plandeel onderdeel is van een open en reliëfrijk gebied. Voorts staan ook in de directe omgeving van dit perceel burgerwoningen.
Op het perceel staat echter onder meer ook een loods voor de stalling van machines met een oppervlakte van ongeveer 45 m2. Ter zitting is onweersproken gesteld dat deze loods daar reeds 40 jaar staat. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder 2, sub b en f, van de planvoorschriften dienen gebouwen en andere bouwwerken behorende bij het agrarisch bedrijf binnen het verbaal agrarisch bouwblok te worden opgericht en dient het verbaal bouwblok in ieder geval de bestaande gebouwen te omvatten. Niet is aannemelijk geworden dat het gebruik van de loods binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Gelet hierop is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid.
2.6. In het voorliggende plan is aan een deel van het desbetreffende perceel wederom de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" toegekend. Ter plaatse is thans echter een aanduiding "veldschuur" en een aanduiding "mestzak" opgenomen. Ter plaatse is geen aanduiding "Agrarisch bedrijf" opgenomen en geldt geen verbaal bouwblok.
2.7. Appellanten stellen dat voornoemde onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" dat tegenover [locatie 2] ligt, betrekking had op een oppervlakte van 4200 m2 en dat de voorliggende herziening ten onrechte slechts betrekking heeft op een oppervlakte van circa 1800 m2. De Afdeling vat deze beroepsgrond op als te zijn gericht tegen de plangrens.
2.7.1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO dient de gemeenteraad, indien de Afdeling aan een deel van een vastgesteld bestemmingsplan zelf voorziend goedkeuring heeft onthouden, voor dat deel een nieuw plan vast te stellen, waarbij de eerdere uitspraak van de Afdeling in acht wordt genomen.
Nu in de eerdere uitspraak aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" wat betreft het gehele perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt, goedkeuring is onthouden, bestond voor de gemeenteraad op grond van artikel 30, eerste lid, van de WRO de verplichting voor het gehele perceel een nieuw plan als bedoeld in artikel 30, eerste lid, van de WRO vast te stellen.
Niet in geschil is dat het voorliggende plan slechts betrekking heeft op een deel van het plandeel, waaraan de Afdeling in de eerdere uitspraak zelfvoorziend goedkeuring heeft onthouden. Gebleken is dat de gemeenteraad ervan uitging hiermee te hebben voldaan aan zijn verplichting op grond van artikel 30, eerste lid, van de WRO.
Gelet hierop is de plangrens ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" betreffende het perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt in strijd met artikel 30, eerste lid, van de WRO. Door de plangrens niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
2.8. Appellanten stellen dat de planregeling onvoldoende uitbreidingsmogelijkheden biedt. Volgens appellanten betekent de eerdere uitspraak van 30 oktober 2002 niet dat uitsluitend de bestaande veldschuur en mestzak als zodanig bestemd dienen te worden. Zij stellen zich op het standpunt dat uitbreiding van de agrarische bedrijfsbebouwing ook overigens in verband met het behoud van reële ontwikkelingsmogelijkheden mogelijk dient te zijn.
2.8.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 oktober 2002 overwogen dat het niet voorzien in een volwaardig bouwblok ten behoeve van uitbreidingswensen van appellanten niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat het bestreden plandeel onderdeel is van een open reliëfrijk gebied en in de directe omgeving van het perceel burgerwoningen staan. Uit die uitspraak volgt dat goedkeuring aan het plandeel is onthouden omdat de bestaande bebouwing niet als zodanig was bestemd, terwijl niet aannemelijk is geworden dat het gebruik van deze bebouwing binnen de planperiode zal worden beëindigd.
Gelet hierop heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de Afdeling in de uitspraak van 30 oktober 2002 reeds heeft geoordeeld dat het niet voorzien in agrarische bedrijfsbebouwing, anders dan het als zodanig bestemmen van de bestaande veldschuur en de mestzak, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening nu het bestreden plandeel onderdeel is van een open reliëfrijk gebied en in de directe omgeving van het perceel burgerwoningen staan.
2.9. Appellanten stellen dat de ter plaatse van de aanduidingen "veldschuur" en "mestzak" toegestane bebouwing overeenkomt met de omvang van de thans bestaande bebouwing en ten onrechte geen enkele uitbreiding wordt toegestaan. Volgens appellanten dient de aanwezige bedrijfsbebouwing te worden aangepast aan de hedendaagse eisen, waarbij rekening moet worden gehouden met het feit dat landbouwmachines aanmerkelijk in volume zijn toegenomen.
2.10. Ingevolge artikel 5.2.5. van de planvoorschriften is binnen het vlak met de aanduiding "veldschuur" buiten het verbaal agrarisch bouwblok een veldschuur met een bebouwingshoogte van maximaal 2,5 meter en een bebouwde oppervlakte van maximaal 45 m2 toegestaan.
Ingevolge artikel 5.2.6. van de planvoorschriften is binnen het vlak met de aanduiding "mestzak" buiten het verbaal agrarisch bouwblok een mestzak met een hoogte van maximaal 2 meter en een oppervlakte van maximaal 75m2 toegestaan.
Niet in geschil is dat deze maatvoering overeenkomt met de thans bestaande bebouwing en geen uitbreiding van de bestaande bebouwing toelaat.
2.10.1. Zoals onder 2.8.1. is overwogen is in de uitspraak van 30 oktober 2002 goedkeuring aan het plandeel onthouden omdat de bestaande bebouwing niet als zodanig was bestemd, terwijl niet aannemelijk is geworden dat het gebruik van deze bebouwing binnen de planperiode zal worden beëindigd.
In verband hiermee heeft verweerder in redelijkheid kunnen instemmen met een planregeling overeenkomstig het huidige gebruik. Mede gelet op de omstandigheid dat bouwwerken die onder het overgangsrecht vallen ook enige uitbreidingsmogelijkheden hebben, heeft verweerder evenwel niet inzichtelijk gemaakt waarom uitsluitend de huidige omvang van de bestaande bebouwing als zodanig is bestemd. Hieruit volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduidingen "veldschuur" en "mestzak" ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" betreffende het perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt, niet berust op een deugdelijke motivering.
2.11. Appellanten betogen voorts dat de verwijzing naar het begrip "verbaal agrarisch bouwblok" in de artikelen 5.2.5. en 5.2.6 van de planvoorschriften in strijd is met de rechtszekerheid omdat er geen sprake is van een verbaal bouwblok en de percelen [locaties 1 en 2] buiten het plangebied zijn gelegen.
2.11.1. Ingevolge de artikelen 5.2.5. en 5.2.6. van de planvoorschriften zijn buiten het verbaal agrarisch bouwblok een veldschuur onderscheidenlijk een mestzak toegestaan. Dit, in afwijking van de in het bestemmingsplan "Buitengebied" opgenomen regeling dat agrarische bedrijfsgebouwen uitsluitend binnen een verbaal agrarisch bouwblok mogen worden opgericht. De omstandigheid dat ter plaatse geen verbaal agrarisch bouwblok geldt, strookt derhalve met de in de artikelen 5.2.5. en 5.2.6. van de planvoorschriften opgenomen regeling en is niet in strijd met de rechtszekerheid.
2.12. Appellanten stellen verder dat de ter plaatse aanwezige kuilvoeropslag ten onrechte onder het overgangsrecht is gebracht nu in artikel 5.2.2., sub f, onder 1, van de planvoorschriften is bepaald dat kuilvoerplaten binnen het verbaal agrarisch bouwblok dienen te worden opgericht.
2.12.1. Ingevolge artikel 5.2.2., sub f, onder 1, van de planvoorschriften dienen kuilvoerplaten binnen het verbaal agrarisch bouwblok te worden opgericht.
Het gemeentebestuur heeft in een nadere memorie van 10 juli 2007 gesteld dat ter plaatse van de kuilvoeropslag geen kuilvoerplaat aanwezig is. Dit is ter zitting van de zijde van appellanten bevestigd.
Nu de ter plaatse aanwezige kuilvoeropslag niet is voorzien van een kuilvoerplaat en voor dergelijke, niet van een kuilvoerplaat voorziene kuilvoeropslagen, geen nadere voorschriften gelden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de ter plaatse aanwezige kuilvoeropslag onder het overgangsrecht is gebracht.
2.13. Gelet op hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 2.7.1. en onder rechtsoverweging 2.10.1. is het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plangrens ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" betreffende het perceel van [appellant sub 1 A} dat tegenover [locatie 2] ligt, wegens strijd met artikel 30, eerste lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb te worden vernietigd. Nu rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, ziet de Afdeling aanleiding om aan de hiervoor genoemde plangrens goedkeuring te onthouden. Het bestreden besluit dient voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de aanduidingen "veldschuur" en "mestzak" ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" betreffende het perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt, wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.14. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 2] geheel gegrond en het beroep van [appellanten sub 1] gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 30 januari 2007, kenmerk 2006-013646;
III. onthoudt goedkeuring aan de plangrens ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" betreffende het perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 30 januari 2007, voor zover bij deze uitspraak de plangrens ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke, ecologische en recreatieve potenties" betreffende het perceel van [appellant sub 1 A] dat tegenover [locatie 2] ligt, is vernietigd;
V. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten ten aanzien van:
- [appellant sub 2] tot een bedrag van € 32,78 (zegge: tweeëndertig euro en achtenzeventig cent),
- [appellanten sub 1] tot een bedrag van € 680,28 (zegge: zeshonderdtachtig euro en achtentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; deze bedragen dienen door de provincie Gelderland onder vermelding van het zaaknummer aan [appellant sub 2] en [appellanten sub 1] te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Gelderland aan [appellant sub 2] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt;
gelast dat de provincie Gelderland aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dorst
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008