200800860/1.
Datum uitspraak: 6 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/20547 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 21 december 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 25 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2007, verzonden op 3 januari 2008, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 31 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Hetgeen als grief 1 is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000 met dat oordeel volstaan.
2.2. In grief 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie niet kan slagen. Daarvoor heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, ten onrechte redengevend geacht dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zijn asielrelaas ongeloofwaardig is. Daartoe betoogt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de Afdeling (bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1; www.raadvanstate.nl) over de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in een zaak, waarin het asielrelaas van de desbetreffende asielzoeker eveneens ongeloofwaardig was bevonden. Nu de uitleg van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn thans niet duidelijk is, kan niet worden gesteld dat de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas reeds met zich brengt dat geen aanspraak op bescherming aan deze bepaling kan worden ontleend, aldus de vreemdeling.
2.2.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2.2. Van ernstige schade bestaande uit ernstige en individuele bedreiging, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, kan slechts sprake zijn, indien zich in het land van herkomst van de vreemdeling willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict voordoet. Of de vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, hangt daarom af van de vraag of de door hem gestelde schade is terug te voeren op het bestaan van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Aangezien in het land van herkomst van de vreemdeling, Nepal, ten tijde van het besluit van 25 april 2007 geen sprake was van een internationaal gewapend conflict, is daarvoor bepalend of de door de vreemdeling gestelde schade is terug te voeren op het bestaan van een binnenlands gewapend conflict.
Indien zich in het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling ten tijde van het besluit zodanig conflict niet voordeed, valt hij - zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2007 in zaak nr. 200608939/1; www.raadvanstate.nl - reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en kan hij aan die bepaling geen aanspraak op bescherming ontlenen.
2.2.3. Van een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn, is - zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 20 juli 2007 - eerst sprake, indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land militaire operaties uit te voeren die aanhoudend en samenhangend van aard zijn. Nu de vreemdeling zijn stelling dat in Nepal sprake is van een binnenlands gewapend conflict op geen enkele wijze heeft onderbouwd, heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat zich ten tijde van het besluit van 25 april 2007 een zodanig conflict voordeed. Een zodanige onderbouwing had te meer in de rede gelegen, nu van algemene bekendheid is dat in november 2006 in Nepal vredesakkoorden zijn gesloten. Reeds daarom valt hij niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De klacht, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas reeds met zich brengt dat het beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn niet kan slagen, behoeft geen bespreking, omdat
- wat van die klacht ook zij - de rechtbank, in het licht van het vorenstaande, terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan deze bepaling. De grief faalt.
2.3. In grief 2 klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de beroepsgrond dat de staatssecretaris ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken dat aan de broer van de vreemdeling een verblijfsvergunning asiel is verleend.
2.3.1. De rechtbank is, in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet op deze beroepsgrond ingegaan. De grief slaagt.
2.4. De aangevallen uitspraak dient reeds hierom te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige als grief 2 is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.5. De vreemdeling heeft aan de hiervoor onder 2.3. vermelde beroepsgrond ten grondslag gelegd dat hij in de zienswijze voorafgaand aan het besluit van 25 april 2007 heeft aangegeven dat de asielaanvraag van zijn broer is ingewilligd. Voorts heeft hij aangevoerd dat hij in het nader gehoor van 2 maart 2005 heeft verklaard dat zijn broer door de maoïsten werd gezocht vanwege diens weigering voor hen te komen werken en dat hij zelf op 18 augustus 2004 door de maoïsten met de dood is bedreigd, indien hij zijn broer niet naar hen zou brengen.
2.5.1. In het besluit van 25 april 2007 heeft de staatssecretaris zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het relaas van de broer, hoewel dat samenhangt met dat van de vreemdeling, niet kan worden betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag van de vreemdeling.
Aan dit standpunt heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat het aan de vreemdeling is toe te rekenen dat hij niet eerder in de procedure dan in de door hem ingediende zienswijze heeft aangegeven dat zijn broer hier te lande een asielaanvraag heeft ingediend. Omdat de vreemdeling dit heeft nagelaten, kan de inwilliging van de asielaanvraag van zijn broer niet tot de conclusie leiden dat het relaas van de vreemdeling geloofwaardig dient te worden geacht, aldus de staatssecretaris.
2.5.2. Nu de vreemdeling in zijn zienswijze - derhalve voorafgaand aan het nemen van het besluit op zijn aanvraag - heeft aangevoerd dat aan zijn broer, bij besluit van 14 november 2006, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verleend en hij in zijn asielrelaas uitdrukkelijk de problemen die zijn broer van de zijde van de maoïsten heeft ondervonden ten grondslag heeft gelegd aan zijn asielmotieven, diende de staatssecretaris dit bij zijn beoordeling te betrekken en te bezien of en, zo ja, welke waarde hij hieraan hecht. Niet kan immers worden uitgesloten dat de inwilliging van de asielaanvraag van de broer van betekenis is voor de beoordeling van het relaas van de vreemdeling. Ook brengt de besluitvormingsprocedure, die voorziet in het indienen van een zienswijze op het voornemen van de staatssecretaris om een asielaanvraag af te wijzen, met zich dat dit gegeven niet buiten beschouwing kan worden gelaten reeds op de grond dat het niet eerder door de vreemdeling is aangevoerd. Aangezien de staatssecretaris terzake ten onrechte geen nader onderzoek heeft verricht, is het beroep gegrond en dient het besluit van 25 april 2007 wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.6. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 21 december 2007 in zaak nr. 07/20547;
III. verklaart het door de vreemdeling in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie van 25 april 2007, kenmerk 0412.31.0173;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2008
418.
Verzonden: 6 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak