ECLI:NL:RVS:2008:BC7141

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200708030/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • T.M.A. Claessens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage inzake de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, die op 18 oktober 2007 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had de aanvraag op 20 april 2007 afgewezen, maar de rechtbank oordeelde dat deze afwijzing onterecht was en dat de staatssecretaris een nieuw besluit moest nemen. De staatssecretaris ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank niet had onderkend dat de feiten die de vreemdeling had gepresenteerd niet voldoende zwaarwegend waren om een verblijfsvergunning te verlenen. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de staatssecretaris de zwaarwegendheid van de feiten moest beoordelen. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de Liberians United for Reconciliation and Democracy (LURD) stond. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing werd genomen in naam der Koningin en werd uitgesproken op 12 maart 2008.

Uitspraak

200708030/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/20858 van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 18 oktober 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 18 oktober 2007, verzonden op 19 oktober 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de staatssecretaris opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 november 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris, samengevat weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte, onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 12 april 2007 in zaak nr. 200609248/1 (aangehecht ter voorlichting van partijen) en 29 juni 2007 in zaak nr. 200700310/1 (www.raadvanstate.nl), heeft overwogen dat hij heeft nagelaten te beoordelen of de geloofwaardig geachte feiten op zichzelf voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en hij niet heeft kunnen volstaan met een beoordeling van de plausibiliteit van de aan die feiten ontleende vermoedens van de vreemdeling. De staatssecretaris betoogt daartoe dat de rechtbank heeft miskend dat hij zich in het besluit van 20 april 2007, mede onder verwijzing naar het daartoe strekkende voornemen van 23 februari 2007, op het standpunt heeft gesteld dat op grond van de verklaringen die geloofwaardig zijn bevonden niet aannemelijk is dat de vreemdeling in de negatieve belangstelling van de Liberians United for Reconciliation and Democracy (hierna: de LURD) staat.
2.1.1. In het besluit van 20 april 2007 heeft de staatssecretaris, onder verwijzing naar het daartoe strekkende voornemen van 23 februari 2007, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, niet ongeloofwaardig geacht dat de vreemdeling uit Liberia afkomstig is, tot de Congo bevolkingsgroep behoort, in [jaartal] en [jaartal] een van de chauffeurs was van Prince Johnson, leider van de voormalige rebellengroep Independent National Patriotic Front of Liberia (hierna: de INPFL), hij bij de arrestatie van voormalig president Samuel Doe actief betrokken is geweest, hij van diens marteling getuige is geweest en bij de op de arrestatie volgende festiviteiten aanwezig was, hetgeen op video is vastgelegd, alsmede dat zijn buurman, die eveneens tot de Congo bevolkingsgroep behoort en van de INPFL lid was, door LURD rebellen is vermoord.
2.1.2. De staatssecretaris heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de LURD voor de vreemdeling persoonlijk negatieve aandacht had. De omstandigheid dat de vreemdeling in 1990 aanwezig is geweest bij de arrestatie en marteling van Samuel Doe en de op de arrestatie volgende festiviteiten van de INPFL rebellen en hij op een video te zien is, leidt volgens de staatssecretaris niet tot het oordeel dat hij, na dertien jaar waarin hij geen problemen heeft ondervonden, ten tijde van zijn vertrek uit Liberia op 6 augustus 2003 persoonlijk in de negatieve aandacht van de LURD rebellen stond. De LURD rebellen hebben voor zijn vertrek immers nooit concrete negatieve aandacht voor de vreemdeling getoond, aldus de staatssecretaris. De omstandigheid dat de vreemdeling acht maanden voor zijn vertrek heeft gezien hoe zijn buurman door LURD rebellen is vermoord leidt volgens de staatssecretaris evenmin tot het oordeel dat hij in hun negatieve belangstelling is komen te staan, nu zijn verklaringen hieromtrent zo summier zijn dat hieruit niet kan worden afgeleid dat dit een indicatie zou zijn van wat hem bij terugkeer te wachten staat.
2.1.3. Met de bestreden overweging heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich, anders dan in het geval dat in voormelde uitspraak van 29 juni 2007 aan de orde was, niet op het standpunt heeft gesteld dat de niet ongeloofwaardig geachte feiten van een negatieve belangstelling voor de vreemdeling persoonlijk blijk geven. Anders dan in het geval dat in voormelde uitspraak van 12 april 2007 aan de orde was, zijn de geloofwaardig te achten feiten ook niet van dien aard dat zij op zichzelf reeds aan de individuele verleningsgronden van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 zijn te relateren. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de staatssecretaris de zwaarwegendheid van deze feiten en omstandigheden diende te beoordelen.
De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen het besluit van 20 april 2007 worden beoordeeld in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden in zoverre daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.2.1. Gezien de door de staatssecretaris gebezigde en hiervoor onder 2.1.2 weergegeven motivering bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht van de LURD rebellen is komen te staan. Dat de vreemdeling, zoals hij heeft aangevoerd, op de door hem genoemde video een opvallende verschijning en duidelijk herkenbaar is, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien ook die omstandigheid voor hem nimmer tot problemen van de zijde van de LURD rebellen heeft geleid. Evenmin kan de vreemdeling worden gevolgd in het betoog dat het standpunt van de staatssecretaris over de summiere verklaringen omtrent de moord op zijn buurman niet strookt met het rapport van het nader gehoor en hij hem daarover nader had moeten horen. Niet alleen was het ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 aan de vreemdeling om hetgeen door hem aan zijn aanvraag ten grondslag is gelegd tegenover de staatssecretaris aannemelijk te maken, maar bovendien blijkt uit het rapport van het nader gehoor dat de vreemdeling in de gelegenheid is gesteld over de dood van zijn buurman te verklaren, de contactambtenaar daarnaar heeft doorgevraagd en de vreemdeling aan het slot van het gehoor heeft bevestigd dat hij voldoende tijd heeft gekregen om alles wat hij met betrekking tot zijn aanvraag wilde vertellen ook te kunnen vertellen.
2.2.2.De vreemdeling betoogt tevergeefs dat, aangezien de moord op zijn buurman de directe aanleiding voor zijn vertrek uit Liberia was, hem ten onrechte een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 is onthouden. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte overwogen dat de vreemdeling Liberia niet binnen zes maanden na de dood van zijn buurman heeft verlaten, maar volgens eigen zeggen eerst na ongeveer acht maanden, en dat hij gezien het rapport van het nader gehoor en de naar aanleiding van het voornemen uitgebrachte zienswijze ook nimmer heeft verklaard dat die dood voor hem de aanleiding voor zijn vertrek was; uit zijn verklaringen blijkt veeleer dat dat de gestelde vrees voor vervolging was. De vreemdeling voldoet dan ook niet aan de vereisten van het door de staatssecretaris ter invulling van voormeld artikelonderdeel gevoerde en in paragraaf C2/4.2 van de Vreemdelingcirculaire 2000 neergelegde traumatabeleid.
2.2.3. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 18 oktober 2007 in zaak nr. 07/20858;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Schuurman
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
282-523.
Verzonden: 12 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak