ECLI:NL:RVS:2008:BC7135

Raad van State

Datum uitspraak
11 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200707187/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanvraag verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en taalanalyse

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, die de aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had goedgekeurd. De vreemdeling had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen, maar deze was ingetrokken door de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De minister had de aanvraag afgewezen op basis van een taalanalyse die had aangetoond dat de vreemdeling niet tot de Nuba-gemeenschap in Soedan behoorde, zoals hij had gesteld. De rechtbank oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de taalanalyse was uitgevoerd en dat er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de herkomst van de vreemdeling.

De Raad van State oordeelt echter dat de minister wel degelijk de juiste procedure heeft gevolgd en dat de taalanalyse terecht is uitgevoerd. De Raad stelt vast dat de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt over zijn afkomst, wat de minister in staat stelde om de aanvraag af te wijzen. De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de minister om de verblijfsvergunning in te trekken wordt bevestigd, en de Raad benadrukt dat de minister niet verplicht was om de aanleiding voor de taalanalyse te motiveren. De uitspraak is gedaan in het openbaar op 11 maart 2008.

Uitspraak

200707187/1.
Datum uitspraak: 11 maart 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/52348 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 6 september 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling],
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 september 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen alsmede de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd per 20 december 2001 ingetrokken. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 september 2007, verzonden op 14 september 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 11 oktober 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan de vreemdeling in het verweerschrift stelt, is bij het indienen van het hoger-beroepschrift een schriftelijke machtiging overgelegd, waaruit blijkt dat de procesvertegenwoordiger is gemachtigd het hoger beroep namens de staatssecretaris in te stellen.
2.2. In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat nu de minister geen individuele aanknopingspunten voor twijfel aan de afkomst van de vreemdeling had, de minister onvoldoende heeft gemotiveerd wat de aanleiding voor het verrichten van een taalanalyse was, heeft miskend dat, voor zover thans van belang, door de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd opnieuw getoetst dient te worden of de vreemdeling aan de voorwaarden voor die gevraagde verblijfsvergunning voldoet.
2.2.1. Ingevolge artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden ingetrokken, indien de vreemdeling onjuiste gegevens heeft verstrekt dan wel gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de oorspronkelijke aanvraag tot het verlenen zouden hebben geleid.
Ingevolge artikel 34, voor zover thans van belang, kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd slechts worden afgewezen, indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.
2.2.2. Bij besluit van 25 maart 2002 heeft de staatssecretaris de vreemdeling met ingang van 20 december 2001 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde duur, geldig tot 20 december 2004, verleend. Op 18 oktober 2004 heeft de vreemdeling een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend.
2.2.3. Als gevolg van het indienen van de aanvraag dient de minister, gelet op artikel 34, gelezen in verbinding met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, te onderzoeken of de vreemdeling aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd voldoet. De minister was derhalve niet gehouden te motiveren wat de aanleiding voor het laten verrichten van een taalanalyse was. Uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal valt niet af te leiden dat, zoals de vreemdeling in het verweerschrift stelt, de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank een andersluidend standpunt heeft ingenomen. Dat betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in het besluit van 28 september 2006 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de taalanalyse heeft laten verrichten.
De grief slaagt.
2.3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat het door de vreemdeling aangevoerde geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de conclusies van de taalanalyse biedt, heeft miskend dat de contra-expertise deze conclusies heeft bevestigd en dat de door de vreemdeling overgelegde geboorteakte en het e-mailbericht van professor Rottenburg niet aan deze conclusies kunnen afdoen.
2.3.1. Aan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft de vreemdeling ten grondslag gelegd dat hij uit het Nuba gebied in Soedan afkomstig is.
In het besluit van 28 september 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, nu uit de taalanalyse naar voren is gekomen dat de vreemdeling eenduidig is te herleiden tot een spraak- of cultuurgemeenschap binnen Soedan, maar hij eenduidig niet is te herleiden tot een spraak- of cultuurgemeenschap binnen het Nuba gebied, de vreemdeling, mede gezien de verklaringen die hij heeft afgelegd omtrent zijn herkomst en etniciteit, onjuiste gegevens met betrekking tot zijn herkomst heeft verstrekt.
Volgens het rapport van de contra-expertise van 12 maart 2006, samengevat weergegeven, behoort de vreemdeling zeer waarschijnlijk niet tot de bevolkingsgroepen van het Nuba-gebied.
2.3.2. Aangezien de conclusies van de contra-expertise en het bericht van professor Rottenburg niet luiden dat de vreemdeling, zoals deze heeft gesteld, tot de spraak- en cultuurgemeenschap van het Nuba-gebied behoort en de kopie van de geboorteakte geen informatie over de etniciteit en woonplaats van de vreemdeling behelst, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd dat er geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van de conclusies van de uitgevoerde taalanalyse zijn.
De grief slaagt.
2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 28 september 2006 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
2.5. Gezien de conclusies van het rapport van de taalanalyse, gelezen in samenhang met de reacties van het Bureau Land en Taal van 15 september 2006 en 13 juni 2007, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de vreemdeling onjuiste gegevens met betrekking tot zijn herkomst heeft verstrekt. Dat de vreemdeling, onder andere met verwijzing naar een rapport van een medewerker van de Universiteit te Utrecht van juli 2006, kritische kanttekeningen bij de door het Bureau Land en Taal gehanteerde onderzoeksmethode heeft geplaatst, brengt op zichzelf niet met zich dat de minister een nieuw onderzoek diende te verrichten dan wel van een van de taalanalyse afwijkende conclusie diende uit te gaan. Dat betekent derhalve dat de minister terecht de aanvraag heeft afgewezen en de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning heeft ingetrokken.
2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 6 september 2007 in zaak nr. 06/52348;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter
w.g. Hazen
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2008
452.
Verzonden: 11 maart 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak