Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse,
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse (hierna: het college) met toepassing van artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer de bij besluit van 19 augustus 1986 aan [appellante] krachtens de Hinderwet verleende vergunning voor een verkoopstation van motorbrandstoffen en LPG aan de [locatie] te [plaats] gewijzigd. Dit besluit is op 29 maart 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 mei 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2007, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.H.J. Rijntjes, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A.E. in 't Veld en ing. J.W. Bakx, werkzaam bij de DCMR Milieudienst Rijnmond, zijn verschenen.
2.1. Bij het bestreden besluit is de jaarlijkse doorzet van LPG binnen de inrichting beperkt tot maximaal 1.000 m3.
2.2. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
2.3. [appellante] voert - kort samengevat - aan dat de beperking van de doorzet van LPG binnen de inrichting tot maximaal 1.000 m3 per jaar niet in het belang van de bescherming van het milieu is.
2.3.1. Het college stelt dat in de aan [appellante] verleende vergunning geen beperking van de jaarlijkse doorzet van LPG is opgenomen, zodat binnen de inrichting een ongelimiteerde hoeveelheid LPG per jaar mag worden doorgezet. Nu de feitelijke doorzet van LPG binnen de inrichting veel lager ligt dan 1.000 m3, acht het college het in het belang van de bescherming van het milieu om de doorzet van LPG binnen de inrichting te beperken. Volgens het college wordt [appellante], gezien de feitelijke doorzet, ook niet onnodig in haar activiteiten beperkt door de doorzet van LPG vast te leggen op maximaal 1.000 m3 per jaar. Verder acht het college het vastleggen van de maximale doorzet van LPG wenselijk zodat toekomstige ruimtelijke ontwikkelingen niet worden beperkt.
2.3.2. Met het beperken van de doorzet van LPG binnen de inrichting wordt beoogd de risico's voor de omgeving als gevolg van de verkoop van LPG te beperken. Vast staat dat er geen objecten in de directe omgeving van de inrichting aanwezig zijn die daartegen bescherming behoeven en dat er geen concrete redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen zijn, die het college op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer bij zijn besluitvorming kon betrekken. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 oktober 2007 in zaak nr.
200702498/1) kan onder deze omstandigheden niet worden geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beperking van de doorzet van LPG binnen de inrichting nodig is ter bescherming van het milieu. Het bestreden besluit is dan ook in strijd met artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer.
2.4. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze zaak en de zaak
200703155/1moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken, als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, en dat - in verband daarmee - het bedrag dat voor de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand dient te worden vergoed, gelijkelijk over de zaken moet worden verdeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Spijkenisse van 13 maart 2007, kenmerk 302032;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] Automobielbedrijf B.V. in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Spijkenisse aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Spijkenisse aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008