Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A], wonend te [woonplaats], en [appellant B], naar hij stelt handelend namens [partijen], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
Bij besluit van 24 april 2007, kenmerk DRM/ARW/06/10140A, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) beslist over de goedkeuring van het bij besluit van 14 september 2006 door de raad van de gemeente Schoonhoven (hierna: de raad) vastgestelde bestemmingsplan "Binnenstad".
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juni 2007, beroep ingesteld. [appellant A] heeft de gronden aangevuld bij brief van 16 juli 2007.
Van het college van burgemeester en wethouders van Schoonhoven is een nader stuk ontvangen. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2008, waar [appellant A], in persoon en bijgestaan door mr. drs. R. Lagerweij, en het college vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.M. Hemelaar, ambtenaar in dienst van de provincie zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door J. Kok, ambtenaar in dienst van de gemeente.
Ter zitting zijn, met toestemming van de andere partijen, stukken overgelegd door de raad.
2.1. In artikel 6:4, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat het instellen van beroep op een administratieve rechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef, van de Awb wordt een beroepschrift ondertekend. Ingevolge artikel 8:24, eerste lid, van de Awb kunnen partijen zich door een gemachtigde laten vertegenwoordigen. Indien een beroep is ingesteld bij de Afdeling kan zij krachtens artikel 8:24, tweede lid, van de gemachtigde, niet zijnde een advocaat of procureur, een schriftelijke machtiging verlangen. Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het beroep, kan het beroep ingevolge artikel 6:6 van de Awb niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Voor zover [appellant B] in het beroepschrift heeft verklaard dat beroep wordt ingesteld namens [partijen], zijn geen machtiging of andere stukken overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging blijkt.
[appellant B] is bij aangetekende brief van 27 juni 2007 verzocht de gestelde vertegenwoordiging aan te tonen. Hij is tot en met 25 juli 2007 hiertoe in de gelegenheid gesteld. Hierbij is vermeld dat, indien dat niet binnen de gestelde termijn gebeurt, er rekening mee moet worden gehouden dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
[appellant B] heeft de gestelde vertegenwoordiging niet binnen de aldus gestelde termijn aangetoond. Ook na afloop van de termijn is niet alsnog een machtiging binnengekomen waaruit volgt dat [appellant B] namens [partijen] beroep heeft ingesteld. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat [appellant B] in zoverre in verzuim is geweest.
Het beroep ingesteld door [appellant B] is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.3. [appellant A] heeft verklaard dat [appellant B] namens hem beroep heeft ingesteld. De gronden van het beroep van [appellant A] zijn bij brief van 16 juli 2007, derhalve binnen de termijn waarbinnen het verzuim kon worden hersteld, aangevuld door R. Lagerweij, die blijkens een daarbij overgelegde machtiging door [appellant A] is gemachtigd namens hem op te treden.
2.4. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Awb, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.5. [appellant A] voert aan dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" ter plaatse van de percelen [locaties]. In dit verband voert hij aan dat de desbetreffende gronden particulier eigendom zijn. [appellant A] stelt dat de bestemming "Verblijfsdoeleinden" het eigendomsrecht aantast.
2.6. Het onderhavige plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" ligt tussen de plandelen met de bestemmingen "Bergingen" en "Erven" op de percelen [locaties]. Niet in geschil is dat de gronden waarop de bestemming ligt in eigendom toebehoren aan de eigenaren van de garageboxen. Op de desbetreffende gronden is een erfdienstbaarheid van uitpad en uitrit gevestigd.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart als "Verblijfsdoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor:
a. verhardingen voor auto-, fiets- en voetgangersverkeer en parkeervoorzieningen;
b. bermen, groen- en speelvoorzieningen;
c. bij een en ander behorende andere voorzieningen, zoals nutsvoorzieningen, met uitzondering van verkooppunten voor motorbrandstoffen;
g. instandhouding van de karakteristieke, met de historische ontwikkeling samenhangende ruimtelijke structuur en stedenbouwkundige kwaliteit van het beschermd stadsgezicht welke structuur en kwaliteit hier in het bijzonder bestaat uit niveauverschillen in het terrein ter plaatse van de wallen, bastions en ravelijnen, voor zover de gronden blijkens de plankaart zijn begrepen binnen het beschermd stadsgezicht,
een en ander met inachtneming van het bepaalde in artikel 4, eerste lid (beschrijving in hoofdlijnen).
2.6.1. De raad heeft in zijn reactie op de zienswijze van [appellant A] onder meer gesteld dat door toekenning van de bestemming "Verblijfsdoeleinden" aan de gronden, wordt voorkomen dat er schuttingen en bijgebouwen ten dienste van de woningen zullen worden opgericht. Evenwel volgt uit de doeleindenomschrijving voor de bestemming "Verblijfsdoeleinden" dat op de desbetreffende gronden een groot aantal functies is toegestaan. De raad noch het college heeft aannemelijk gemaakt dat aan die functies behoefte bestaat. Evenmin is aannemelijk geworden dat die functies nodig zijn om de desbetreffende grond vrij te houden van bebouwing. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat de in artikel 18 opgenomen functies, voor zover die nog niet zijn gerealiseerd, binnen de planperiode kunnen worden gerealiseerd. Gelet hierop is van een duidelijke onderbouwing waarom deze ruime bestemming uit planologisch opzicht gerechtvaardigd zou zijn, niet gebleken.
2.6.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant A] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door het plandeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb.
2.7. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" gelegen tussen het plandeel met de bestemming "Erven" dat grenst aan de woningen aan de Kerkstraat 10,12 en 14 en het plandeel met de bestemming "Bergingen". De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover dit is ingediend door [appellant B] namens [partijen], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van 24 april 2007, kenmerk DRM/ARW/06/10140A, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan het plandeel met de bestemming "Verblijfsdoeleinden" gelegen tussen het plandeel met de bestemming "Erven" dat grenst aan de woningen aan de Kerkstraat 10,12 en 14 en het plandeel met de bestemming "Bergingen", zoals aangegeven op bijgevoegde kaart;
IV. onthoudt goedkeuring aan het onder III genoemde plandeel;
V. bepaalt dat deze uitspraak voor zover het onder III genoemde plandeel betreft in de plaats treedt van het besluit van 24 april 2007;
VI. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant A] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellant A] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellant A] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen` w.g. Taal
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008