ECLI:NL:RVS:2008:BC7110

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705228/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwstop opgelegd door college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank Zutphen. Het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst had op 26 augustus 2005 een bouwstop opgelegd voor bouwwerkzaamheden op een perceel in Bronckhorst. Appellanten, die de bouwwerkzaamheden wilden uitvoeren, maakten bezwaar tegen deze beslissing. De rechtbank verklaarde het beroep van appellanten tegen het besluit van 31 januari 2006 ongegrond, maar verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 mei 2006 gegrond en vernietigde dat besluit. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het college bevoegd was om een bouwstop op te leggen, omdat de schuur tijdens sloopwerkzaamheden geheel verloren was gegaan. Hierdoor was er geen sprake meer van verbouwen, en konden de bouwwerkzaamheden niet langer in overeenstemming met de verleende vergunning plaatsvinden. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Daarnaast oordeelde de Raad van State dat het college niet in redelijkheid had kunnen afzien van het aanvragen van een verklaring van geen bezwaar voor het nieuwe bouwplan, dat in strijd was met het bestemmingsplan. De Raad van State vernietigde het besluit van 9 oktober 2007 van het college, omdat dit niet was genomen met inachtneming van de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellanten.

Uitspraak

200705228/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaken nrs. 06/688, 06/945 en 06/1618 van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 augustus 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst (hierna: het college) [appellanten] gelast de bouwwerkzaamheden op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) stil te leggen.
Bij besluit van 31 januari 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 23 november 2005 heeft het college geweigerd aan [appellanten] bouwvergunning te verlenen voor het herbouwen van een schuur en een hooiberg op het perceel.
Bij besluit van 22 mei 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2007, verzonden op 15 juni 2007, voor zover thans van belang, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] tegen het besluit van 31 januari 2006 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door hen tegen het besluit van 22 mei 2006 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007.
Bij brief van 6 augustus 2007, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, hebben [appellanten] beroep ingesteld tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar. Bij brief van 30 augustus 2007, bij de Raad van State ingekomen op 6 september 2007, heeft de rechtbank dit beroep ter verdere behandeling doorgezonden naar de Raad van State.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college het tegen het besluit van 23 november 2005 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar [appellanten], in persoon en bijgestaan door mr. M.H.M. Deppenbroek, advocaat te Doetinchem, en het college, vertegenwoordigd door A.A.J. Baars, mr. M. Jolink en mr. A.J. IJsseldijk, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte een bouwstop heeft opgelegd. Zij voeren hiertoe aan dat, gelet op de oorspronkelijk ingediende aanvraag en gezien de omstandigheid dat uit de aanvraag, noch uit de vergunning blijkt wat aan bestaande bebouwing moet worden gehandhaafd en wat wordt herbouwd, de aan [appellant A] op 26 februari 2004 verleende bouwvergunning mede toestemming geeft tot volledige (her)bouw, zodat geen sprake is van bouwen in afwijking van de verleende bouwvergunning.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 23 januari 2002 in zaak nr. 200005648/1) is in het stelsel van de Woningwet geen plaats voor een beslissing omtrent de bouwvergunning anders dan op grond van een daartoe strekkende aanvraag. Gelet op het besluit van 26 februari 2004 is, overeenkomstig de bij de bouwaanvraag behorende bouwtekeningen van 22 augustus 2003, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen van de schuur en de hooiberg tot woning. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat, nu de schuur tijdens sloopwerkzaamheden geheel verloren is gegaan, geen sprake meer kan zijn van verbouwen, zodat niet langer in overeenstemming met de verleende vergunning bouwwerkzaamheden kunnen worden verricht en dat het college, gelet hierop, bevoegd was een bouwstop op te leggen. Voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het opleggen van een bouwstop heeft kunnen overgaan, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden.
Het betoog faalt.
2.2. [appellanten] voeren voorts aan dat de rechtbank in het kader van het beroep tegen het besluit van 31 januari 2006 ten onrechte noch een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken, noch het college heeft gelast het door hen in dat kader verschuldigde griffierecht te vergoeden.
2.2.1. Nu de rechtbank het beroep van [appellanten], gericht tegen het besluit van 31 januari 2006 ongegrond heeft verklaard en dat besluit rechtmatig heeft geacht, bestond geen grond voor een veroordeling van het college in de ten behoeve van dat beroep door [appellanten] gemaakte proceskosten of voor vergoeding van het door [appellanten] daartoe verschuldigde griffierecht.
Het betoog faalt.
2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het op 23 september 2005 ingediende bouwplan voor het herbouwen van een schuur en hooiberg tot woning (hierna: het tweede bouwplan) slechts wijzigingen van ondergeschikte aard bevat ten opzichte van het bouwplan, waarvoor op 26 februari 2004 vrijstelling en bouwvergunning was verleend (hierna: het eerste bouwplan), zodat van de eerder verleende vrijstelling, met inbegrip van de door het college van gedeputeerde staten afgegeven verklaring van geen bezwaar, gebruik kon worden gemaakt.
2.3.1. Voor het oordeel dat het tweede bouwplan slechts wijzigingen van ondergeschikte aard bevat ten opzichte van het eerste bouwplan, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden, nu het tweede bouwplan, anders dan het eerste, voorziet in volledige nieuwbouw. In aanmerking genomen dat sprake is van een nieuw bouwplan, waarvan vaststaat en niet in geschil is dat dit - evenals het eerste bouwplan - in strijd is met het bestemmingsplan, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat een op het nieuwe bouwplan toegesneden verklaring van geen bezwaar en vrijstelling noodzakelijk zijn om medewerking aan het bouwplan te kunnen verlenen. Hieraan doet niet af dat de uiterlijke verschijningsvorm van het bouwwerk volgens het tweede bouwplan op de bouwtekening grotendeels overeenkomt met de nieuwe toestand van de schuur volgens het eerste bouwplan.
Het betoog faalt.
2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte niet zelf voorziend de gevraagde bouwvergunning heeft verleend. Daartoe voeren zij aan dat, in het licht van de voorgeschiedenis, in redelijkheid niets aan het afgeven van een verklaring van geen bezwaar en het vervolgens verlenen van vrijstelling in de weg kan staan.
2.4.1. De rechtbank heeft het besluit van 22 mei 2006 vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Daartoe is onder meer overwogen dat het college er onvoldoende blijk van heeft gegeven de specifieke omstandigheden van de aanvraag te hebben meegewogen in het kader van de vraag of vrijstelling kon worden verleend. Daarbij heeft het college, aldus de rechtbank, ten onrechte niet bezien of, voor zover het tweede bouwplan in strijd is met provinciaal beleid, voornoemde specifieke omstandigheden noopten tot afwijking van dat beleid. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college er, gelet op die specifieke omstandigheden en nu strijd met het streekplan in de kern de weigeringsgrond vormt, in redelijkheid niet van heeft kunnen afzien zich te wenden tot het college van gedeputeerde staten. Vernietiging van het besluit op bezwaar op de in het voorgaande besproken gronden betekent niet dat het college bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar rechtens nog slechts zou kunnen overgaan tot het verlenen van vrijstelling en bouwvergunning voor het bouwplan. Voor het met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend verlenen van een bouwvergunning heeft de rechtbank dan ook terecht geen grond gevonden.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Bij besluit van 9 oktober 2007 heeft het college, gevolg gevend aan de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar. Gelet hierop en nu gesteld, noch gebleken is dat schade is geleden als gevolg van het uitblijven van het besluit, dient het beroep van [appellanten] gericht tegen het uitblijven van een nieuw besluit op bezwaar niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
2.7. Aangezien bij het besluit van 9 oktober 2007 niet aan de bezwaren van [appellanten] is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van [appellanten], gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.7.1. Vaststaat dat het college geen hoger beroep heeft ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Zoals hiervoor is overwogen heeft de rechtbank aan de vernietiging van het besluit van 22 mei 2006 onder meer ten grondslag gelegd dat, gelet op de specifieke omstandigheden van de aanvraag en nu strijd met het streekplan in de kern de grond voor de weigering is, het college er niet in redelijkheid van heeft kunnen afzien zich tot het college van gedeputeerde staten te wenden. Reeds omdat het college daarvan heeft afgezien en heeft volstaan met het aanvullen van de motivering van zijn besluit, kan het besluit van 9 oktober 2007, als zijnde niet genomen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank, niet in stand blijven.
2.8. Het beroep is gegrond. Het besluit van 9 oktober 2007 dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een nieuw besluit op bezwaar niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep gericht tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 9 oktober 2007 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst van 9 oktober 2007;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 9 oktober 2007 opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 979,22 (zegge: negenhonderdnegenenzeventig euro en tweeëntwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bronckhorst aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008
392.