ECLI:NL:RVS:2008:BC7097

Raad van State

Datum uitspraak
19 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705054/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor appartementencomplex in Strijen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Strijen tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht. Het college had op 31 oktober 2006 een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een appartementencomplex op percelen in Strijen. [appellante sub 2] had bezwaar gemaakt tegen deze vergunning, wat leidde tot een gedeeltelijke gegrondverklaring van haar bezwaar door het college op 27 maart 2007. De voorzieningenrechter verklaarde op 25 mei 2007 het beroep van [appellante sub 2] gegrond en vernietigde het besluit van het college, wat het college noopte tot hoger beroep.

De Raad van State heeft de zaak op 26 februari 2008 behandeld. Het college betoogde dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat een binnenplanse vrijstellingsprocedure noodzakelijk was. De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter niet had onderkend dat de vrijstelling ook betrekking had op de overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte. Dit betoog van het college slaagde, en de Raad van State oordeelde dat de voorzieningenrechter de hiërarchie tussen de artikelen 15 en 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet correct had toegepast.

Daarnaast betoogde [appellante sub 2] dat de voorzieningenrechter had miskend dat het bouwplan de uitoefening van agrarische activiteiten op haar perceel zou belemmeren. De Raad van State oordeelde dat er geen agrarisch bedrijf op het perceel was gevestigd en dat er geen concrete plannen waren voor agrarische activiteiten, waardoor het bouwplan geen extra belemmering vormde. De Afdeling verklaarde het hoger beroep van het college gegrond en het hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

200705054/1.
Datum uitspraak: 19 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Strijen,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/453 en 07/454 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 25 mei 2007 in het geding tussen:
[appellante sub 2],
en
het college van burgemeester en wethouders van Strijen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Strijen (hierna: het college), voor zover thans van belang, aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een appartementencomplex op de percelen plaatselijk bekend [locaties 1 en 2] te [plaats].
Bij besluit van 27 maart 2007 heeft het college het door [appellante sub 2] daartegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2006, onder aanvulling van de motivering, gehandhaafd.
Bij uitspraak van 25 mei 2007, verzonden op 12 juni 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellante sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 juli 2007, en [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 augustus 2007 heeft het college het door [appellante sub 2] gemaakte bezwaar opnieuw gedeeltelijk gegrond verklaard en het besluit van 31 oktober 2006, onder verlening van vrijstelling voor het toestaan van een grotere goothoogte, gehandhaafd.
Het college en [appellante sub 2] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door J. Klok en L. Bos, ambtenaren in dienst van de gemeente, en [appellante sub 2], in persoon, bijgestaan door A. Baldee, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. M. Visser, advocaat te Rotterdam, vergezeld door haar [directeur] gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) verleende vrijstelling mede ziet op de overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte, zodat het volgen van een binnenplanse vrijstellingsprocedure niet noodzakelijk was.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 17 april 2002 in zaak nr.
200104647/1en 22 augustus 2007 in zaak nr.
200701171/1) is bij de beoordeling van de verlening van een vrijstelling met toepassing van artikel 19 van de WRO niet relevant dat gebruik had kunnen worden gemaakt van de mogelijkheid om een zogenoemde binnenplanse vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 15 van de WRO. De opvatting van de voorzieningenrechter dat een hiërarchie bestaat tussen artikel 15 en artikel 19 van de WRO kan dan ook niet worden gevolgd. Gelet op de bewoordingen van het besluit van 27 maart 2007 waarvan een aanvullende ruimtelijke onderbouwing van 22 maart 2007 deel uitmaakt, die expliciet de stedenbouwkundige motivering voor de goothoogte bevat, moet het ervoor worden gehouden dat het college bij dat besluit met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO mede voor de overschrijding van de maximaal toegestane goothoogte vrijstelling heeft verleend. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
Het betoog van het college slaagt.
2.2. [appellante sub 2] beoogt met het hoger beroep een verdergaande vernietiging van het besluit van 27 maart 2007 te bewerkstelligen. Zij betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in het bouwplan ten onrechte van het peil van de kruin van de dijk is uitgegaan. Zij voert aan dat het peil van een lager gelegen weg als uitgangspunt had moeten worden genomen.
2.2.1. Ingevolge het bestemmingsplan moet onder het begrip peil worden verstaan:
a. de kruin van de weg indien de afstand tussen het bouwwerk en de kant van de weg minder dan 5 meter bedraagt;
b. in andere gevallen: de gemiddelde hoogte van het aansluitende afgewerkte maaiveld.
Niet in geschil is dat het voorziene appartementencomplex gedeeltelijk op minder dan 5 meter van de kant van de Schenkeldijk ligt. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college ten onrechte de kruin van de Schenkeldijk als peil heeft gehanteerd.
Het betoog faalt.
2.3. [appellante sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat in de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de Schenkeldijk in het streekplan is aangemerkt als polderdijk met cultuurhistorische lintbebouwing.
2.3.1. In het streekplan Zuid-Holland Zuid 2000 maakt de Schenkeldijk deel uit van een in dat streekplan aangewezen dorpsgebied met grote cultuurhistorische waarde. In het vigerende streekplan Zuid-Holland Zuid, Hoeksche Waard, ligt deze weg nabij een daarin aangewezen bebouwingslint met grote cultuurhistorische en/of landschappelijke waarde. Uit laatstgenoemd streekplan blijkt dat de aanwijzing tot gevolg heeft dat bij ruimtelijke ontwikkelingen rekening moet worden gehouden met de cultuurhistorische waarden met name in relatie tot het omringende landschap. Het bouwplan is gesitueerd in de bebouwde kom van Strijen. Voorafgaand aan de opstelling van het bouwplan zijn door een stedenbouwkundig bureau stedenbouwkundige randvoorwaarden gesteld, waaraan het bouwplan dient te voldoen. Als randvoorwaarde is onder meer gesteld dat de grootte van de bouwmassa's afgestemd dient te zijn op de omgeving (herkenbare geleding). Volgens de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voegt het appartementencomplex zich, door het beperkt aantal bouwlagen, vergelijkbaar met het aantal bouwlagen voor grondgebonden woningen, en door een vergaande geleding van de bouwmassa in meerdere kleinschalige bouwvolumes, goed in de schaal en geleding van het bestaande bebouwingslint. In hetgeen [appellante sub 2] heeft aangevoerd heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college onvoldoende met de in het streekplan vermelde cultuurhistorische waarden rekening heeft gehouden.
Het betoog faalt.
2.4. [appellante sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de watertoets in de ruimtelijke onderbouwing gebrekkig is, nu daarin is vermeld dat geen grondwaterpeilverlaging is voorzien, terwijl deze vanwege de diepte van de voorziene liftschacht zich feitelijk zal voordoen. [appellante sub 2] vreest schade aan haar woning en agrarisch perceel als gevolg van verlaging van het grondwaterpeil.
2.4.1. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de watertoets in de ruimtelijke onderbouwing gebrekkig is. Het standpunt van [appellante sub 2] dat, met name gezien de diepte van de liftschacht, sprake zal zijn van een grondwaterpeilverlaging met voor haar nadelige gevolgen vindt geen steun in de stukken. Het grondwaterpeil in het aan de orde zijnde peilgebied bedraagt 1.50 meter onder Normaal Amsterdams Peil (hierna: NAP). Ter zitting is door het college te kennen gegeven dat tijdens de bouwwerkzaamheden het grondwaterpeil gedurende enkele weken iets lager zal liggen. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze geringe en tijdelijke verlaging van het peil tijdens de bouw effecten zal hebben op het perceel van [appellante sub 2]. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat de bouwput niet lager ligt dan een langs de Schenkeldijk aan de zijde van het perceel van [appellante sub 2] gelegen sloot, alsmede dat de Schenkeldijk die het perceel van [appellante sub 2] van de bouwlocatie scheidt een waterkerende functie heeft. Evenmin is, het vorenstaande in aanmerking genomen, aannemelijk dat de omstandigheid dat ter plaatse van de liftschacht over een zeer geringe oppervlakte het bouwpeil iets lager is gelegen dan 1,50 meter onder NAP effecten zal hebben op het perceel van [appellante sub 2]. De vrees voor schade aan de woning en het agrarische perceel van [appellante sub 2] als gevolg van het bouwplan is, gelet op het voorgaande, ongegrond.
Het betoog faalt.
2.5. [appellante sub 2] betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het gebruik ten behoeve van wonen, waarin het bouwplan voorziet, de uitoefening van agrarische bedrijfsactiviteiten op haar perceel [locatie 3] zal belemmeren.
2.5.1. Vaststaat dat thans geen agrarisch bedrijf op het perceel [locatie 3] gevestigd is en dat geen concrete plannen bestaan om op het perceel agrarische activiteiten te ontplooien. Ter zitting is komen vast te staan dat de afstand tussen de schuur op het perceel [locatie 3] en de grens van het bouwplan ongeveer 30 meter bedraagt. Nu zich op kortere afstand dan 30 meter reeds woningen bevinden die een belemmering zouden opleveren voor eventuele toekomstige bedrijfsactiviteiten, levert het bouwplan daarvoor geen extra belemmering op. Voorts had het perceel Schenkeldijk 7, waar het bouwplan mede betrekking op heeft, al een woonbestemming, zodat ook in zoverre geen sprake is van een extra belemmering. De voorzieningenrechter heeft terecht geen aanleiding gezien voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
2.6. Het betoog van [appellante sub 2] dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het bouwplan een aantasting van haar uitzicht en privacy tot gevolg heeft, dient buiten beschouwing te blijven nu dit een nieuwe beroepsgrond betreft die eerst ter zitting is aangevoerd.
2.7. Het hoger beroep van [appellante sub 2] is ongegrond. Het hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Het besluit van 14 augustus 2007 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De Afdeling zal dit besluit op voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, in de beoordeling betrekken.
2.8.1. Uit het voorgaande volgt dat aan het besluit van 14 augustus 2007, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Strijen gegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2] ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Dordrecht van 25 mei 2007 in zaak nrs. 07/453 en 07/454;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Strijen van 14 augustus 2007.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008
392.