Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], gevestigd te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 2006/669 van de rechtbank Utrecht van 31 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 1 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan [appellante sub 1] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van appartementen met bedrijfsruimte en een parkeerkelder op het perceel, gelegen op de hoek [locaties] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 4 maart 2003 heeft het college het door [appellante sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 augustus 2003 heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellante sub 1] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 30 december 2005 heeft het college, opnieuw beslissend op het door [appellante sub 1] gemaakte bezwaar, dat bezwaar gegrond verklaard en alsnog vrijstelling en bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 31 mei 2007, verzonden op 5 juni 2007, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 30 december 2005 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellante sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2007, en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2007, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2007.
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben gebruik gemaakt van de geboden mogelijkheid te repliceren.
[appellant sub 2] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar [appellante sub 1], vertegenwoordigd door mr. J.J. Bijkerk, advocaat te Utrecht, vergezeld door [medewerker], werkzaam bij [appellante sub 1], en [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door mr. F. van der Brug, advocaat te Utrecht, en ir. H. Versteeg, en het college, vertegenwoordigd door mr. H.P. de Keijzer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het bouwplan Ledig Erf (hierna: het bouwplan) voorziet op het perceel in de oprichting van een appartementengebouw met een bouwhoogte van 18 meter. Op de begane grond is een bedrijfsruimte ten behoeve van een horecafunctie voorzien. Voorts is een ondergrondse parkeerkelder voorzien. Voor zover het bouwplan voorziet in bedrijfsruimten bestemd voor horeca is het in strijd met artikel 3, vierde lid, van de Voorschriften Bebouwde Kom 1958 (hierna: de Voorschriften), op grond waarvan een op het perceel op te richten gebouw uitsluitend de aard van woonruimte mag verkrijgen. De Voorschriften bevatten geen concrete bouwvoorschriften. In zoverre komt ingevolge artikel 9, tweede lid, van de Woningwet aan de bouwverordening aanvullende werking toe. Niet in geschil is dat, voor zover thans van belang, het bouwplan op een aantal plaatsen de in de Bouwverordening van de gemeente Utrecht (hierna: de Bouwverordening) voorgeschreven voorgevelrooilijn overschrijdt en voorts dat de toegelaten bouwhoogte in de voorgevelrooilijn langs de Muntsteeg en de Gansstraat wordt overschreden. Om niettemin medewerking te kunnen verlenen aan het bouwplan heeft het college vrijstelling verleend van artikel 3, vierde lid, van de Voorschriften en ontheffing van de aan de orde zijnde bepalingen van de Bouwverordening.
2.2. Ter zitting hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hun beroepsgronden met betrekking tot de overschrijding van de voorgevelrooilijn bij de Muntsteeg ten behoeve van de bouw van de ondergrondse parkeerkelder ingetrokken.
2.3. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [appellant sub 2] niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt. Zij voert daartoe aan dat [appellant sub 2] geen zicht heeft op het bouwplan en niet in de nabijheid daarvan woont.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 2 augustus 2006, in zaak nr.
200509193/1, overwogen dat het enkele feit dat [appellant sub 2] eigenares is van het, in de onmiddellijke nabijheid van het bouwplan gelegen perceel [locatie] voldoende is om haar aan te merken als rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. De omstandigheid dat [appellant sub 2] niet in de op dat perceel staande woning woont, doet daaraan niet af.
2.4. [appellante sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij de belangenafweging in het kader van het verlenen van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen in de Bouwverordening het belang van [appellant sub 2] bij het behoud van voldoende daglichttoetreding heeft betrokken. Voorts voert [appellante sub 1] aan dat uit een door akoestisch bureau Peutz B.V. opgesteld rapport "Daglichttoetreding woning Ledig Erf/Muntsteeg Utrecht" van 11 juli 2007 blijkt dat de verblijfsruimten in de aan [appellant sub 2] in eigendom toebehorende woning alle een daglichttoetreding behouden die tenminste gelijk is aan de eisen van het Bouwbesluit voor bestaande bouw.
2.4.1. In artikel 2.5.1 van de Bouwverordening zijn richtlijnen opgenomen voor het verlenen van ontheffing van de stedenbouwkundige bepalingen.
Ingevolge artikel 2.5.1, onderdeel a, van de Bouwverordening mag, voor zover thans van belang, een bouwwerk niet zodanige afmetingen of een zodanige ligging verkrijgen dat tot een bestaand deel van een ander bouwwerk niet meer voldoende licht zou kunnen toetreden.
2.4.2. De conclusie van de bij het besluit van 30 december 2005 behorende notitie "Invloed nieuwbouw kop Ledig Erf op het belendende pand [locaties]" is dat, nu wordt voldaan aan de eis van het Bouwbesluit voor bestaande bouw, de aan [appellant sub 2] in eigendom toebehorende woning wat daglichttoetreding betreft redelijkerwijs goed bewoonbaar blijft. Het college heeft bij zijn beoordeling van de daglichttoetreding de in NEN 2057 beschreven methode om de equivalente daglichtoppervlakte te berekenen als uitgangspunt genomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juni 2005 in zaak nr.
200410639/1) is de norm NEN 2057 enkel van toepassing op verblijfsruimten op het perceel waarop het bouwplan ziet en mag deze niet als toetsingskader worden gehanteerd voor beantwoording van de vraag in hoeverre het bouwplan een vermindering van daglichttoetreding voor het naburig perceel tot gevolg heeft. Aldus is niet kenbaar dat het college, bij de afweging van de belangen in het kader van het verlenen van ontheffing van de Bouwverordening een juiste beoordelingsmethode heeft toegepast. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft de rechtbank het besluit van 30 december 2005 in zoverre terecht vernietigd omdat onvoldoende blijk is gegeven van een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb en wordt aan een beoordeling van het door [appellante sub 1] ingebrachte rapport van akoestisch bureau Peutz B.V. niet toegekomen.
2.5. Het hoger beroep van [appellante sub 1] is ongegrond.
2.6. [appellant sub 2] beoogt met het hoger beroep een verdergaande vernietiging van het besluit van 30 december 2005 te bewerkstelligen. Zij betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel heeft gegeven over haar bezwaren betreffende de schaduwwerking.
2.6.1. Het betoog slaagt, doch leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. Gelet op het besluit van 30 december 2005 en het verhandelde ter zitting heeft het college bij zijn besluitvorming onvoldoende aandacht besteed aan het aspect schaduwwerking. De rechtbank heeft het besluit van 30 december 2005 vernietigd, zodat het college een nieuw besluit op de bezwaren van [appellant sub 2] zal moeten nemen. In het kader van de nieuwe heroverweging zal het college tevens het belang van [appellant sub 2] bij het voorkomen van onevenredige schaduwwerking dienen te betrekken. Daarbij zal mede aan de orde dienen te komen de ter zitting door [appellant sub 2] gestelde en door het college niet overtuigend weersproken omstandigheid dat de relevante verblijfsruimten zich aan de westzijde van de aan [appellant sub 2] in eigendom toebehorende woning bevinden en dat daar relatief veel verlies aan zonlicht optreedt.
2.7. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van de Commissie Welstand en Monumentenzorg van Utrecht (hierna: de welstandscommissie) geen betrekking heeft op het bouwplan in zijn volle omvang.
2.7.1. Dit betoog faalt. Gelet op de stukken heeft de welstandscommissie zich meermalen uitdrukkelijk positief uitgelaten over het bouwplan en in het bijzonder over de voorziene bouwhoogte. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de welstandscommissie zich daarbij niet over het thans voorliggende bouwplan heeft uitgelaten. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd, kan geen aanleiding gevonden worden voor het oordeel dat het college het advies van de welstandscommissie niet aan de verleende vrijstelling ten grondslag mocht leggen. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
2.8. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank haar bezwaren omtrent de kleurstelling ten onrechte niet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 30 december 2005 heeft betrokken.
2.8.1. De rechtbank heeft met betrekking tot de kleurstelling van het bouwplan overwogen dat het college zich hierover nog nader zal dienen uit te laten. Om die reden heeft de rechtbank de bezwaren van [appellant sub 2] met betrekking tot de kleurstelling niet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit betrokken. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de welstandscommissie de kleurstelling van het bouwplan in haar vergadering van 20 juni 2006 formeel goedgekeurd. Nu dit advies van de welstandscommissie met betrekking tot de kleurstelling van later datum is dan het besluit van 30 december 2005 heeft het college zich over dit welstandsaspect formeel nog niet uitgesproken. Gelet hierop heeft de rechtbank de bezwaren van [appellant sub 2] met betrekking tot de kleurstelling terecht niet bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit betrokken.
2.9. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan onvoldoende voorziet in de parkeerbehoefte van bezoekers van de voorziene horeca-inrichting.
2.9.1. Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening moet, indien een gebouw is gelegen in een deel van de gemeente dat is aangeduid op figuur 1 van de nota "Parkeerbeleid Utrecht" als zijnde een gebied dat per openbaar vervoer uitstekend of goed bereikbaar is, - voor zover de omvang of de bestemming van het gebouw daartoe aanleiding geeft - ten behoeve van het parkeren of stallen van auto's in beperkte mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
2.9.2. Ter zitting is onweersproken komen vast te staan dat het bouwplan is gesitueerd in een deel van de gemeente als bedoeld in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening. Het bouwplan voorziet in 12 woningen. De voorziene parkeerkelder behelst 38 parkeerplaatsen ten behoeve van de deelplannen Ledig Erf, Gansstraat even- en Gansstraat onevenzijde. Het college is uitgegaan van een parkeernorm van 1 parkeerplaats per woning, welke norm volgt uit de in 1994 door de gemeenteraad vastgestelde parkeernota. [appellant sub 2] heeft niet betwist dat het college van deze norm gebruik mocht maken. Aldus zijn voor de op te richten woningen 12 parkeerplaatsen en ten behoeve van het personeel van de horeca-inrichting op de begane grond 4 tot 6 parkeerplaatsen nodig. De parkeerkelder voorziet in die parkeerplaatsen. Bezoekers van de voorziene horeca-inrichting kunnen geen gebruik maken van de parkeerkelder, nu dit een gesloten parkeervoorziening betreft. Het vorenstaande in aanmerking genomen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het bouwplan in voldoende mate in de ingevolge de Bouwverordening benodigde parkeerruimte voorziet. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor een ander oordeel.
2.10. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bouwplan niet voldoet aan brandveiligheidseisen, nu de in dit kader door de brandweer gegeven aanwijzingen eerst na verlening van de bouwvergunning op de bouwtekeningen zijn verwerkt. Aan het verplichtende karakter daarvan moet daarom worden getwijfeld.
2.10.1. Vaststaat dat naar aanleiding van de bezwaren van [appellant sub 2] op 3 april 2006 door de gemeentelijke brandweer nader onderzoek is verricht naar de brandveiligheid van het bouwplan, waarna op aanwijzing van de brandweer en met instemming van [appellante sub 1] enkele wijzigingen zijn aangebracht op de bouwtekeningen. Niet in geschil is dat met het treffen van de voorgeschreven voorzieningen aan de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit wordt voldaan. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het bouwplan niet voldoet aan brandveiligheidseisen. De omstandigheid dat de wijzigingen op de bouwtekeningen na verlening van de bouwvergunning zijn aangebracht, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het wijzigingen van niet-ingrijpende aard betreft, waarvoor het indienen van een nieuwe bouwaanvraag niet noodzakelijk is.
2.11. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte niet heeft veroordeeld tot vergoeding van de door haar gemaakte kosten voor het laten opstellen van een deskundigenrapport.
2.11.1. Ten aanzien van het in opdracht van [appellant sub 2] door ir. H. Versteeg van bureau Lichtveld Buis & Partners B.V. opgestelde rapport van 25 april 2006 wordt overwogen dat ter zitting van de Afdeling is komen vast te staan dat [appellant sub 2] de daartoe gemaakte kosten niet aan de rechtbank kenbaar heeft gemaakt. Gelet hierop heeft de rechtbank het college terecht niet tot vergoeding van de voor het opstellen van dat rapport gemaakte kosten veroordeeld.
2.12. Het hoger beroep van [appellant sub 2] is gegrond. Nu echter de beslissing van de rechtbank juist is, dient de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.13. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant sub 2] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.126,18 (zegge: duizend honderdzesentwintig euro en achttien cent), waarvan € 805,00, is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan
[appellant sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Utrecht aan [appellant sub 2] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008