Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ustica Investments B.V., gevestigd te Overveen,
5. [appellanten sub 5], beiden wonend te [woonplaats],
6. [appellanten sub 6], allen wonend te [woonplaats],
7. [appellant sub 7], wonend te [woonplaats],
8. Belangenvereniging comité het Halve Maantje en [appellant sub 8 B], gevestigd, onderscheidenlijk wonend te [woonplaats],
9. [appellant sub 9], wonend te [woonplaats],
10. [appellant sub 10], wonend te [woonplaats],
11. [appellanten sub 11], beiden wonend te [woonplaats],
12. de naamloze vennootschap N.V. Monumentenvennootschap De Vier Elementen (thans Landhuis Endymion N.V.), gevestigd te Amsterdam,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) heeft bij besluit van 16 januari 2007, kenmerk 2007-457, over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Bloemendaal (hierna: de raad) vastgestelde bestemmingsplan "Bloemendaalse Park/Duin en Daal" (hierna: het plan) beslist.
Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 februari 2007, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2007, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 februari 2007, de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ustica Investments B.V. (hierna: Ustica B.V.) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 februari 2007, [appellanten sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 maart 2007, [appellanten sub 6] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2007, [appellant sub 7] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, Belangenvereniging comité het Halve Maantje (hierna: de belangenvereniging) en [appellant sub 8 B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2007, [appellant sub 9] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 maart 2007, [appellant sub 10] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2007, [appellanten sub 11] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2007, en de naamloze vennootschap N.V. Monumentenvennootschap De Vier Elementen (thans Landhuis Endymion N.V.; hierna: de monumentenvennootschap) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 maart 2007, beroep ingesteld. Ustica B.V. heeft de gronden van het beroep aangevuld bij brief van 28 maart 2007. [appellanten sub 6] hebben dat gedaan bij brief van 26 maart 2007, [appellant sub 7] bij brief van 17 april 2007, de belangenvereniging en [appellant sub 8 B] bij brief van 12 april 2007 en [appellant sub 10] bij brief van 12 april 2007.
Bij brieven van onderscheidenlijk 11, 15, 22, 24 en 30 mei 2007 en 21 juni 2007 hebben onderscheidenlijk [partij A], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Cobraspen B.V., [partij C], [partij D], [partij E] en [partij F] nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant sub 11], [appellant sub 8 B] en de belangenvereniging, Ustica B.V., [appellant sub 10] en [appellant sub 9] hebben daarop gereageerd.
[appellant sub 10] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2008, waar [appellanten sub 1] in persoon, [appellant sub 2] in persoon, [appellant sub 3] in persoon, bijgestaan door mr. J.H. van Meurs, advocaat te Rotterdam, Ustica B.V., vertegenwoordigd door mr. C.J. Koenen, advocaat te Amsterdam, [appellanten sub 5] in persoon, [appellanten sub 6] in de persoon van [gemachtigde], [appellant sub 7] in persoon, de belangenvereniging en [appellant sub 8 B] in persoon, [appellant sub 9] in persoon, bijgestaan door mr. J. de Koning, advocaat te Amsterdam, [appellant sub 10] in persoon, [appellanten sub 11] in persoon, bijgestaan door mr. M.J. Meijer, advocaat te Haarlem, de monumentenvennootschap, vertegenwoordigd door mr. F. Godeschalk, advocaat te Amsterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. K.J.T.M. Hehenkamp, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door ing. K.H. Troost, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [partij D] gehoord.
2.1. Het plan voorziet in een planologische regeling voor het als beschermd stadgezicht aangewezen villagebied "Bloemendaalse Park/Duin en Daal". Het is conserverend van aard.
2.2. Ten aanzien van het beroep van [appellanten sub 1] wordt als volgt overwogen. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, aanhef en onder d, en 56, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan tegen het besluit tot goedkeuring van gedeputeerde staten slechts beroep worden ingesteld door de belanghebbende die tegen het vastgestelde plan tijdig bedenkingen bij gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders, indien de belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig bedenkingen heeft ingebracht.
2.2.1. Het vastgestelde plan heeft vanaf 9 juni 2006 gedurende zes weken ter inzage gelegen. De termijn voor het indienen van bedenkingen is derhalve die dag aangevangen en op 20 juli 2006 verstreken. De op 7 augustus 2006 door [appellanten sub 1] verzonden bedenkingen zijn derhalve niet tijdig ingediend.
[appellanten sub 1] betoogt dat haar dat redelijkerwijs niet kan worden verweten. Daartoe voert zij aan dat de bedenkingen op 13 juli 2006 door TPG Post bij aangetekend schrijven aan het college zijn toegezonden. Volgens haar heeft de postdienst door een verschuiving van de brief in de enveloppe per abuis haar als geadresseerde opgevat en het poststuk aan haar aangeboden. Door vakantie kon het poststuk echter niet bezorgd worden. Bij de terugkeer van vakantie is het stuk alsnog direct aan het college verzonden, waar het op 8 augustus 2006 is ingekomen, aldus deze appellanten.
Dat betoog faalt. De voormelde gestelde gevolgen van het feit dat de brief met bedenkingen, als gesteld, in de enveloppe is verschoven komen voor risico van degene die het stuk zo heeft verzonden, dat dat zich kon voordoen. Het beroep van [appellanten sub 1] is niet-ontvankelijk.
2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 10:27 van de Awb, rust op gedeputeerde staten de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast hebben gedeputeerde staten er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.4. [appellanten sub 11] (hierna: [appellanten sub 11]) stellen dat zij de uitnodiging voor de hoorzitting bij het college in de vakantie hebben ontvangen en zich dientengevolge onvoldoende op de hoorzitting konden voorbereiden. Het betoog dat het bestreden besluit deswege voor vernietiging in aanmerking komt faalt. Met de gestelde handelwijze heeft het college bij de besluitvorming de wet niet geschonden en evenmin anderszins onrechtmatig besloten.
[appellanten sub 11] stellen terecht dat het bestreden besluit een verschrijving bevat. Dat leidt echter niet tot vernietiging van dat besluit, nu zij daarvan geen nadeel hebben ondervonden.
Ten slotte betogen [appellanten sub 11] en [appellant sub 7] tevergeefs dat het bestreden besluit aan een motiveringsgebrek lijdt door de wijze waarop het college de ingediende bedenkingen heeft behandeld. Artikel 3:46 van de Awb verzet zich er niet tegen dat het college de bedenkingen samengevat weergeeft. Dat niet op ieder argument afzonderlijk is ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit niet voldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
Deze beroepsgronden falen.
2.5. [appellant sub 2] is eigenaar en bewoner van het perceel [locatie 1]. Hij betoogt dat het college, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat hij door de afname van de ter plaatse van zijn perceel toegestane bouwmogelijkheden schade lijdt, omdat hij zijn woning onder het oude plan met meer dan 40% mocht vergroten en in het verlengde van de garage een bijgebouw mocht plaatsen, terwijl onder het goedgekeurde plan oprichting van een door hem gewenste serre, dan wel pergola, niet is toegestaan.
2.5.1. In het algemeen kunnen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende aanspraken worden ontleend. De raad mag op grond van gewijzigde planologische inzichten bij afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen, doch dient daarbij rekening te houden met de bestaande situatie. Hoewel [appellant sub 2] in de procedure tot vaststelling van het plan te kennen heeft gegeven dat hij achter zijn woning een serre wil oprichten, is niet gebleken van concrete plannen daartoe. Onder die omstandigheden geeft zijn betoog geen aanleiding voor het oordeel dat het college, door het plan goed te keuren, onvoldoende rekening met diens belangen heeft gehouden.
2.5.2. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden (W)" en "Erf (E)" ter plaatse van het perceel [locatie 1] niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening zijn vastgesteld of de vaststelling daarvan in zoverre anderszins in strijd met het recht is voorbereid of tot stand gekomen. Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.
2.6. [appellanten sub 11] zijn eigenaar en bewoner van het perceel [locatie 2]. Zij betogen dat het college, door in het gehele plangebied goedkeuring aan de plandelen met de bestemming "Erf" te verlenen, heeft miskend dat de bebouwingsmogelijkheden op dat plandeel te ruim zijn en de ecologische corridors daardoor zullen worden aangetast. De bebouwingsmogelijkheden van hun eigen perceel achten zij juist te beperkt.
2.6.1. Het desbetreffende perceel ligt op de hoek van de dr. J.P. Thijsselaan en de Saxenburgerweg, in het midden van het plangebied. De raad heeft aan dat perceel onder meer de bestemmingen "Erf" en "Tuin" toegekend.
Ingevolge artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften geldt dat de totale oppervlakte van de bijgebouwen per hoofdgebouw niet meer mag zijn dan 40% van de bestemming Erf, met dien verstande dat het op de plankaart ingeschreven getal in m2 niet mag worden overschreden. De op de plankaart gegeven aanduidingen ten aanzien van het toelaatbaar geachte aantal vierkante meters voor bijgebouwen op de bestemming "Erf" variëren van 30 tot 75 m2. De oppervlakte van de erfbebouwing is onder meer afhankelijk van gebiedstypering, de grootte van het perceel en de inhoud van de woning.
In het plan is de oppervlakte van de gronden met de bestemming "Erf" doorgaans vergroot ten opzichte van het voorheen geldende plan. Nu de maximale oppervlakte van de bijgebouwen per hoofdgebouw onder dat plan varieerde van 37 tot 70 m2, geeft het in beroep aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanzienlijke verruiming van de bouwmogelijkheden op de plandelen met de bestemming "Erf" plaatsvindt. Het plan sluit niet uit dat de erfbebouwing tot op de perceelgrens wordt gebouwd. Gelet op de omvang van de percelen in het plangebied en de beperkingen die aan de oppervlakte van bijgebouwen zijn gesteld, geeft hetgeen is aangevoerd evenmin grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met de erfbebouwing ter plaatse de openheid van het gebied niet zal worden aangetast. De desbetreffende betogen falen.
2.6.2. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 11] dat het college met de goedkeuring heeft miskend dat het plandeel met de bestemming "Erf" voor hun eigen perceel te beperkt is, wordt als volgt overwogen.
In de zienswijze op de bedenkingen van 9 oktober 2006 heeft de raad uiteengezet dat de bestemming "Erf" is bepaald door aan iedere zijde van de woning een lijn loodrecht op de zijgevel op een afstand halverwege voor- en achtergevel te trekken. Beide lijnen lopen in principe door tot de ter weerszijden liggende perceelsgrenzen. Afhankelijk van de situatie is het daar achtergelegen erf, soms beperkt, tot erf bestemd.
Aangezien het perceel van [appellanten sub 11] op een hoek is gelegen en mede door de omstandigheid dat een groot gedeelte van de voortuin in een smalle punt uitloopt en de woning achter in het perceel is gesitueerd, is het plandeel met de bestemming "Erf" kleiner dan bij andere woningen in die straat. Gesteld noch gebleken is dat de omvang van het plandeel met de bestemming "Erf" ter plaatse van het perceel van [appellanten sub 11] op andere wijze is bepaald dan bij andere hoekpercelen in de omgeving. Het door [appellanten sub 11] in beroep aangevoerde geeft onder die omstandigheden geen aanleiding voor het oordeel dat het college, wat betreft de omvang van het plandeel met de bestemming "Erf", onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen.
Ten aanzien van de op het plandeel met de bestemming "Erf" toegestane bebouwing wordt overwogen dat ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse van het betrokken perceel erfbebouwing was toegelaten met een maximale oppervlakte van 57 m2. Ingevolge het plan bedraagt de oppervlakte van de gronden met de bestemming "Erf" met betrekking tot het betrokken perceel 55 m2. Gelet hierop en gelet op artikel 10, derde lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, laat het plan ter plaatse van het perceel erfbebouwing toe tot een maximaal van 22 m2. Op het perceel is een berging aanwezig van 3 m2 en het college van burgemeester en wethouders heeft appellanten bij besluit van 5 februari 2002 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage van 19,25 m2. Nu hieruit volgt dat met het realiseren van de garage de op het perceel maximaal toelaatbare erfbebouwing zal worden overschreden, is de feitelijke situatie in zoverre niet als zodanig bestemd. Het college heeft dat ten onrechte goedgekeurd. Het beroep is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt op dit punt voor vernietiging in aanmerking.
2.6.3. [appellanten sub 11] voeren verder aan dat het college, door goedkeuring te verlenen aan de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" met betrekking tot het perceel [locatie 3], heeft miskend dat de doeleindenomschrijving in artikel 15 van de planvoorschriften te ruim is, omdat die maatschappelijke activiteiten toestaat met grote verkeersaantrekkende werking.
2.6.3.1. Het perceel [locatie 3] ligt schuin tegenover de desbetreffende woning. De raad heeft aan dit perceel, waarin thans een instelling voor geestelijke gezondheidszorg is gevestigd, de bestemmingen "Maatschappelijke doeleinden" en "Erf" en "Tuin" toegekend. Tevens is aan dit perceel de aanduiding "planwijziging ex artikel 11 WRO toegestaan" toegekend om de mogelijkheid open te laten dat de bebouwing opnieuw een woonfunctie krijgt. Ingevolge artikel 29 van de planvoorschriften mogen na wijziging in de bestemming "Woondoeleinden" ter plaatse maximaal drie woningen worden opgericht.
De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat het, om in te kunnen spelen op de ontwikkelingen in het gebied, de voorkeur verdient de bestemming flexibel te houden.
2.6.3.2. Ingevolge de toegekende bestemming "Maatschappelijke doeleinden" mogen op het perceel [locatie 3] maatschappelijke activiteiten plaatsvinden. Hoewel het plan niet uitsluit dat in de toekomst andere maatschappelijke activiteiten plaatsvinden met een grotere verkeersaantrekkende werking dan de huidige, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich, gelet op de grootte van het perceel [locatie 3], de bebouwing op dit perceel en de overige bebouwing in het plangebied, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat een toename van de hinder in dit woongebied niet waarschijnlijk is. Het betoog faalt.
Ten aanzien van het betoog van appellanten dat het toekennen van de bestemming "Erf" bij de bestemming "Maatschappelijke doeleinden" niet nodig is, wordt overwogen dat het plan uitgaat van een integrale regeling voor de bestaande hoofdbebouwing. Het betoog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij functiewijziging naar de bestemming "Woondoeleinden" een bij de woning behorend erf vanzelfsprekend is. Dit betoog faalt evenzeer.
2.6.4. Voorts voeren [appellanten sub 11] aan dat het college, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat zij overlast zullen ondervinden als op grond van de wijzigingsbevoegdheid op het perceel [locatie 3] meer dan één woning ter plaatse mogelijk wordt gemaakt.
2.6.4.1. Ingevolge artikel 29 van de voorschriften mogen ter plaatse drie woningen gebouwd worden. Volgens de plantoelichting is splitsing in maximaal drie woningen van gemiddeld 800 m3, gelet op de inhoud van het huidige pand van 2400 m3 en de grootte van het perceel, niet ongebruikelijk in de omgeving. Gelet hierop en op de omstandigheid dat het terugbrengen van de oorspronkelijke woonfunctie meer past in het te beschermen villagebied, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat appellanten geen onevenredige overlast zullen ondervinden als ter plaatse drie woningen worden gerealiseerd. Het betoog faalt.
2.6.5. Ten slotte voeren appellanten aan dat het college heeft miskend dat eenlaagse bungalows in het plangebied ten onrechte mogen uitbreiden met een kap. Ook [appellant sub 7] en [appellant sub 10] richten zich tegen de goedkeuring van deze mogelijkheid. [appellant sub 10] stelt dat het college heeft miskend dat de verruiming van de bouwmogelijkheden een aantasting van het landelijk karakter van het woongebied tot gevolg heeft.
[appellant sub 3], eigenaar van het perceel [locatie 4], betoogt juist dat het college heeft miskend dat de uitbreidingsmogelijkheden van zijn naoorlogse eenlaagse bungalow door de raad te beperkt zijn vastgesteld.
2.6.6. Het plan voorziet in bescherming van de structuur van het villagebied en de situering van de woningen in het groen. Om die reden zijn vrijwel alle woningen van voor 1940 wat betreft ligging en goot- en bouwhoogte op maat bestemd. Volgens de plantoelichting hebben de woningen die na 1940 zijn gebouwd een zodanig beperkte uitstraling dat het plan niet is gericht op bescherming of conservering ervan. Voor deze woningen voorziet het plan in de mogelijkheid van toevoeging van een kap, zodat de gebruiksmogelijkheden verruimd worden en deze woningen voorts meer aansluiten bij de bebouwing die het plan zijn karakteristieke waarde geeft. Volgens de plantoelichting zijn er in het plangebied 54 woningen die gebouwd zijn in de periode na 1940. Daarvan hebben 27 één of twee bouwlagen met een plat dak dan wel met een zeer lage kap. Volgens die toelichting zijn de naoorlogse woningen in vier hoogtecategorieën ingedeeld. De bestaande goothoogte is vastgelegd als maximale goothoogte, met dien verstande dat bij een bestaande goothoogte van 3 meter de maximale goothoogte op 4 meter is gesteld. Tevens is vastgelegd dat de bouwhoogte deze goothoogte met 4 meter mag overschrijden om zodoende een als bouwlaag te gebruiken kap te realiseren.
De bungalows sluiten, wat betreft de maximale bouwhoogten, variërend van 8 meter tot 11 meter, aan bij de aanwezige vooroorlogse woningen. Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aanbrengen van een kap op deze woningen in harmonie is met de bestaande architectuur en stedenbouwkundige cultuurhistorische structuur in het plangebied en niet leidt tot aantasting van de bestaande kwaliteiten van het karakter van het beschermde dorpsgezicht. De betogen falen.
Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat het college met de goedkeuring heeft miskend dat de uitbreidingsmogelijkheden van zijn naoorlogse eenlaagse bungalow te beperkt zijn, wordt overwogen dat diens woning aan de [locatie 4] een bungalow met een plat dak is, waaraan in het voorheen geldende plan een maximale goot- en bouwhoogte van 4 meter was toegekend. In het plan heeft de raad aan de woning een maximale bouwhoogte van 8 meter toegekend teneinde het aanbrengen van een kap mogelijk te maken. Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende met de belangen van [appellant sub 3] rekening heeft gehouden. Het betoog van [appellant sub 3] faalt.
2.6.7. De conclusie is dat hetgeen [appellanten sub 11] hebben aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Erf" ter plaatse van hun perceel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en verweerder, door het goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellanten sub 11] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, goedkeuring aan dit plandeel te onthouden.
De beroepen van [appellanten sub 11] en [appellant sub 7] zijn voor het overige ongegrond en de beroepen van [appellant sub 10] en [appellant sub 3] zijn dat in zoverre geheel.
2.7. [appellant sub 7] betoogt voorts dat het college, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat de omvang van het op zijn perceel aan de [locatie 5] aanwezige bouwvlak niet met de ter plaatse aanwezige bebouwing overeenkomt, nu de erker achter zijn woning ten onrechte niet in het bouwvlak is betrokken.
2.7.1. Het perceel [locatie 5] ligt in het westen van het plangebied. De raad heeft aan dit perceel de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf" en "Doeleinden voor natuur en landschap" toegekend. Het in het plandeel met de bestemming "Woondoeleinden" gelegen bouwvlak is vrijwel exact om de contouren van de bestaande woning gelegd. Volgens de plankaart bedraagt de diepte van het bouwvlak ter plaatse ongeveer 11 meter.
Het bouwvlak toont geen contouren waaruit blijkt dat een erker in aanmerking is genomen. Nu de diepte van het bouwvlak volgens de plankaart echter ongeveer 11 meter bedraagt en dat overeenkomt met de diepte van de woning, inclusief de erker, heeft het college zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de erker binnen het bouwvlak valt. Het betoog faalt.
2.7.2. Verder klaagt [appellant sub 7] dat het college heeft miskend dat de in het plan voor zijn pand maximaal toelaatbare bouw- en goothoogte te laag is. Daartoe voert hij aan dat zijn woning hoger is dan thans in het plan is toegestaan en ten aanzien van de goothoogte dat in het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met zijn rieten dak.
2.7.2.1. Dat betoog slaagt. Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de voorschriften - voor zover thans van belang - wordt de bouwhoogte van een gebouw gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt. Ingevolge artikel 1, elfde lid, onder a en b, wordt onder peil verstaan voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang en in andere gevallen: het aansluitend maaiveld. In lid twaalf is bepaald dat in de voorschriften onder maaiveld wordt verstaan: de hoogte van het terrein, grenzende aan de naar de weg gerichte gevel, op het tijdstip van het rechtskracht krijgen van het bestemmingsplan.
De hoogte van de woning van [appellant sub 7], naar niet in geschil is, bedraagt 11,20 meter boven peil. Volgens de plankaart en de voorschriften geldt voor de woning van [appellant sub 7] een maximale bouwhoogte van 11 meter. Nu de hoogte van de woning aldus hoger is dan volgens de plankaart is toegestaan, is de feitelijke situatie in zoverre niet als zodanig bestemd. Het college het plan op dit punt ten onrechte goedgekeurd.
2.7.2.2. Ten aanzien van de goothoogte wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de voorschriften wordt de goothoogte van een gebouw gemeten vanaf het peil tot aan de bovenkant van de goot of daarmee gelijk te stellen constructiedeel, waaronder een boeiboorddeel. De goothoogte wordt gemeten, daar waar de goot het hoogst ligt. De raad heeft aan de woning van [appellant sub 7] een goothoogte toegekend van 6 meter, aangezien de bovenzijde van het laagste punt van het rieten dak van die woning, de zogenaamde druiplijn, 5,6 meter bedraagt. Het deskundigenbericht vermeldt dat de goothoogte beoordeeld moet worden aan de hand van de hoogte van de aansluiting van het gevelvlak op het dakvlak. Volgens dat bericht is de goothoogte van de woning ongeveer 6,5 meter. Het college heeft dit niet weersproken. Gelet hierop, is niet draagkrachtig gemotiveerd, waarom is goedgekeurd dat voor het bepalen van de goothoogte is uitgegaan van de druiplijn van het rieten dak van de woning. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een draagkrachtige motivering. Het betoog slaagt.
2.7.3. Ten slotte voert [appellant sub 7] aan dat het college heeft miskend dat aan het plandeel, waar zijn zwembad is gelegen, ten onrechte de bestemming "Doeleinden voor natuur en landschap" is toegekend en de aanduiding "zwembad" ten onrechte op de plankaart ontbreekt.
Op de plankaart is op het plandeel met de bestemming "Doeleinden voor natuur en landschap" ter plaatse van het perceel van [appellant sub 7] de aanduiding "zwembad" opgenomen. In artikel 21 van de planvoorschriften is voor de gronden met de bestemming "Doeleinden voor natuur en landschap" de aanduiding "zwembad" niet omschreven. De doeleindenomschrijving bij die bestemming laat evenmin een zwembad toe. Ter zitting heeft de raad te kennen gegeven dat hij het plan in zoverre gebrekkig acht, omdat hetgeen beoogd is mogelijk te maken, thans niet wordt toegestaan. Onder deze omstandigheden, heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming en de aanduiding niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Het betoog slaagt.
2.7.4. De conclusie is dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden" en "Doeleinden voor natuur en landschap", alsmede de aanduiding "zwembad" ter plaatse van het perceel [locatie 5] niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat het college, door die plandelen goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van [appellant sub 7] is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, goedkeuring te onthouden aan de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden", "Doeleinden voor natuur en landschap" en de aanduiding "zwembad" ter plaatse van het perceel [locatie 5].
2.8. [appellanten sub 5], eigenaars/bewoners van [locatie 6], voeren aan dat het college, door het plan goed te keuren, heeft miskend dat hun privacy en uitzicht onevenredig zal worden aangetast en zij bovendien minder zonlicht zullen hebben als gevolg van de hoogte van de op de percelen [locaties 8] en [locatie 7] toegestane bebouwing. Ook [appellanten sub 6] klagen dat het college de uitbreiding van de bebouwingsmogelijkheden ten onrechte heeft goedgekeurd, omdat deze niet past in de omgeving en het beschermd dorpsgezicht.
2.8.1. Het college acht de bouwhoogten stedenbouwkundig aanvaardbaar, omdat het een in Bloemendaal-dorp gangbare bouwhoogte is.
2.8.2. Aan de percelen [locaties 8] en [locatie 7] heeft de raad de bestemming "Dorpsdoeleinden" toegekend. Het plandeel bevindt zich in het oosten van het plangebied. De woning van [appellanten sub 5] is direct achter het pand aan de [locatie 7] gelegen en grenst voorts aan de achterzijde van de percelen [locaties 8]. Op de percelen [locaties 8] en [locatie 7] is thans een supermarkt gevestigd. Ustica B.V. is eigenaresse van deze panden. Zij wenst op de thans eenlaagse bebouwing een appartementencomplex te realiseren met zeven appartementen. Het plandeel met de bestemming "Dorpsdoeleinden", voor zover gelegen ter plaatse van de percelen [locaties 8] en [locatie 7], valt samen met het bouwvlak en kent verschillende aanduidingen betreffende de goot- en bouwhoogten en het toegestane aantal verdiepingen. Blijkens de plankaart en artikel 14, derde lid, onder a, van de planvoorschriften voorziet het plan voor het perceel [locatie 7] in onder meer woningen van maximaal drie verdiepingen met een maximale goot- en bouwhoogte van 11 meter. Aan de achterzijde van dit perceel, grenzend aan het perceel [locatie 6], is de maximale goot- en bouwhoogte 7 meter. Voor een deel van het bouwvlak op de percelen [locaties 8] voorziet het plan ook in onder meer bovenwoningen van maximaal drie verdiepingen. Aan de kant van de Bloemendaalseweg heeft de raad de gevellijn gelijkgetrokken met de bestaande gevellijn van het perceel [locaties 8 A]. Volgens de plantoelichting en het deskundigenbericht worden de eenlaagse bebouwing van de supermarkt en de terugspringende gevellijn thans als een gat in de gevellijn van de Bloemendaalseweg ervaren en verbetert het invullen van het gat in de gevellijn door middel van bebouwing, bestaande uit meerdere bouwlagen, dat.
2.8.3. De beoogde bebouwing sluit wat betreft het aantal verdiepingen, bouwhoogten en gevellijn aan bij de bestaande bebouwing aan de Bloemendaalseweg. Voor het gedeelte van het perceel op de hoek van de Zomerzorgerlaan en Bloemendaalseweg wordt de goot- en bouwhoogte met onderscheidenlijk 2 en 6 meter verhoogd ten opzichte van wat voorheen was toegestaan. Het college heeft zich ten aanzien van dit gedeelte op het standpunt gesteld dat het toevoegen van een woonfunctie ter plaatse en verhogen van de gevelwanden aan de stedenbouwkundige kwaliteit van deze karakteristieke dorpsplek bijdragen. Het aangevoerde geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op dat standpunt heeft kunnen stellen.
De privacy van [appellanten sub 5] zal mogelijk enigszins door verhoging van de bebouwing grenzend aan hun woning worden aangetast, maar het voorheen geldende bestemmingsplan bood de mogelijkheid hoger te bouwen, dan ingevolge het plan direct grenzend aan het perceel van appellanten is toegestaan. Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college onvoldoende met de belangen van appellanten rekening heeft gehouden. Het betoog faalt.
Voor zover [appellanten sub 5] klagen dat het college ten onrechte geen goedkeuring heeft onthouden aan de mogelijkheid om achter hun woning woningen te realiseren, vanwege de eventuele nadelige invloed van hun openhaard op die woningen, wordt overwogen dat de gestelde nadelige invloed is weersproken en zij het tegendeel niet aannemelijk hebben gemaakt. De hiertegen gerichte betogen falen.
2.8.4. Ook met betrekking tot het betoog van [appellanten sub 5] dat de goedkeuring neerkomt op instemming met willekeur, omdat zij achter hun woning geen trappenhuis van 5 meter hoog mogen bouwen, terwijl de opbouw boven de supermarkt wel tot 7 meter hoog mag worden uitgebreid, wordt overwogen dat daarvan niet is gebleken. Realisering van het door Van Baak en Diepenveen gewenste trappenhuis achter hun woning is op grond van het plan niet mogelijk, nu bijgebouwen maximaal 3 meter hoog mogen zijn. Ten aanzien van het achter hun woning gelegen plandeel met de bestemming "Dorpsdoeleinden", waar de nieuwbouw is beoogd, voorziet het plan in een maximale bouwhoogte van 7 meter. Dit is niet hoger dan hetgeen ter plaatse op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan was toegestaan. Nu niet is gebleken dat [appellanten sub 5] ten tijde van het vaststellen van het plan concrete plannen hadden om achter hun woning een trappenhuis op te richten, geeft het betoog geen aanleiding voor het oordeel dat het college met de belangen van appellanten onvoldoende rekening heeft gehouden. Het faalt.
2.8.5. Voorts voeren [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] aan dat de nieuwe bebouwing boven de supermarkt niet binnen de aanwijzing van beschermd dorpsgezicht past.
Volgens de plantoelichting zijn bij de aanwijzing van het beschermd dorpsgezicht Bloemendaalse Park/Duin en Daal de volgende nadere typering van de te beschermen waarden opgenomen:
- het lommerrijke karakter van het gebied, in hoofdzaak bepaald door het particulier groen in de zeer ruime tuinen van de villa's;
- de hoofdopzet van gebogen en hellende wegen in een geaccidenteerd terrein;
- opmerkelijk zijn de twee sterk stijgende voetpaden als dwarsverbindingen tussen de Midden- en Hoge Duin en Daalseweg;
- de open vallei met weiland en waterpartij als hoofdonderdeel van het villapark Duin en Daal;
- de extensieve bebouwing, merendeels vrijstaand op ruime kavels en overwegend bestaande uit twee bouwlagen met kap;
- het grote aantal panden van hoge cultuurhistorische waarde, die een representatief beeld geven van de ontwikkeling van de Nederlandse villabouw in de periode 1880-1920;
- de landschappelijke waarde van het villagebied in relatie tot het Bloemendaalse Bos en het aangrenzende nationaal park De Kennemerduinen;
- het primaat van de woonfunctie.
De gronden, waarop de panden aan de [locaties 8] en [locatie 7] staan, zijn aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat met de beoogde bebouwing het lommerrijke karakter van het gebied, de hoofdopzet van gebogen en hellende wegen in een geaccidenteerd terrein en de open vallei en waterpartij niet zal worden aangetast. Voorts is niet in geschil dat de panden aan de [locaties 8] en [locatie 7] geen hoge cultuurhistorische waarde hebben. Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bouwhoogte van de te realiseren bebouwing aan de [locaties 8] en [locatie 7] geen afbreuk zal doen aan de te beschermen waarden in het beschermd dorpsgezicht. Daarbij is mede van belang dat met de beoogde bebouwing het primaat van de woonfunctie ter plaatse wordt versterkt. Het betoog faalt.
2.8.6. Ten aanzien van het betoog van [appellanten sub 6] dat het college heeft miskend dat door de nieuwe bebouwing boven de supermarkt de functie van het daarvoor gelegen plein verdwijnt, wordt overwogen dat in het deskundigenbericht onweersproken wordt gesteld dat genoeg ruimte overblijft voor de sociale functie, ook als de gevel 2,5 tot 3 meter naar voren komt. Gelet daarop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de beoogde bebouwing de door [appellanten sub 6] bedoelde pleinfunctie niet aantast. Het betoog faalt.
2.8.7. Voor zover [appellanten sub 6] betoogt dat het college ten onrechte geen goedkeuring heeft onthouden aan de aanduiding "bebouwing mogelijk vanaf eerste bouwlaag", aan de zijde van de Bloemendaalseweg ter plaatse van de percelen [locaties 8], mist het betoog feitelijke grondslag. De aanduiding is wel op de plankaart aangebracht, maar in de planvoorschriften wordt hiervan geen definitie gegeven. Daar komt bij dat de woorden "bebouwing mogelijk vanaf eerste bouwlaag" niet zo duidelijk zijn, dat geen twijfel kan bestaan over hun betekenis.
2.8.8. [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] voeren voorts aan dat het college heeft miskend dat parkeerproblemen zullen ontstaan vanwege de toevoeging van appartementen op de hoek Zomerzorgerlaan/Bloemendaalseweg, omdat de raad het aantal parkeerplaatsen per appartement te laag heeft berekend.
Volgens het in zoverre onweersproken deskundigenbericht geldt in de Zomerzorgerlaan/Bloemendaalseweg betaald parkeren, maar komen de bewoners van de Bloemendaalseweg/Zomerzorgerlaan, als ook de bewoners van de nieuwe appartementen, in aanmerking voor verlening van een parkeervergunning. Houders van een parkeervergunning kunnen gebruik maken van de parkeermogelijkheden bij de flat tussen de Dr. Dirk Bakkerlaan en de Vijverweg en in de Potgieterstraat. Het college heeft door deze appellanten onweersproken gesteld dat ter plaatse voldoende parkeerplaats voor vergunninghouders aanwezig is. Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat na realisatie van de nieuwe appartementen geen parkeerproblemen worden verwacht. Het betoog faalt.
2.8.9. De conclusie is dat de beroepen van [appellanten sub 5] en [appellanten sub 6] ongegrond zijn.
2.9. Ustica B.V betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden", voor zover gelegen grenzend aan het perceel [locatie 8 B], aan de Zomerzorgerlaan. Volgens haar was hieraan in het ontwerpbestemmingsplan de bestemming "Dorpsdoeleinden" en de aanduiding "bebouwing mogelijk vanaf eerste bouwlaag" toegekend, hetgeen een overstek mogelijk maakte, waarmee een architectonische oplossing werd gevonden voor aansluiting tussen de detailhandelfunctie op de begane grond en de te realiseren woningen daarboven. Bij de vaststelling van het plan is deze aanduiding ten onrechte zonder enige motivering verdwenen, aldus Ustica B.V.
2.9.1. In het deskundigenbericht wordt dienaangaande onweersproken vermeld dat volgens het bouwplan voor het realiseren van een appartementencomplex boven de winkel van Albert Heijn de rooilijn aan de Zomerzorgerlaan opschuift naar de aldaar gelegen parkeerplaatsen, met dien verstande dat het ontwerp in een overstek aan de Zomerzorgerlaan voorziet. De Zomerzorgerlaan kent volgens dat bericht voor het grootste deel visueel een breed profiel. Zo bedraagt de afstand van gevel tot gevel ter hoogte van de huisnummers 20-22 ongeveer 30 meter. Bij de hoek van de Bloemendaalseweg versmalt het wegprofiel tot 15 meter. Het deskundigenbericht vermeldt dat verdere versmalling ongewenst is, zeker gezien de bouwhoogte die op de zuidelijke hoek van de Zomerzorgerlaan en de Bloemendaalseweg in het plan mogelijk is gemaakt.
2.9.2. Het plan voorziet niet in de door Ustica B.V. gewenste overstek. De raad heeft ter zitting bevestigd dat in de aanvankelijke planopzet wel was voorzien in de aanduiding "bebouwing mogelijk vanaf eerste bouwlaag", maar dat de gewenste bebouwing destijds op bezwaren stuitte bij omwonenden. In het plan is thans de rooilijn van bebouwing aangehouden die in de Zomerzorgerlaan gebruikelijk is. Hetgeen Ustica B.V. in dit kader heeft aangevoerd geeft geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de raad aan het plandeel toegekende bestemming "Verkeers- en verblijfsdoeleinden" uit planologisch oogpunt gelet op alle betrokken belangen aanvaardbaar is, zodat het betoog faalt.
2.9.3. De conclusie is dat het beroep van Ustica B.V. ongegrond is.
2.10. [appellant sub 8 B] en de belangenvereniging betogen dat de in het plan mogelijk gemaakte goot- en bouwhoogte van de op het perceel Lage Duin en Daalseweg 31A te realiseren woning in strijd zijn met de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht.
2.10.1. De raad heeft aan het perceel Lage Duin en Daalseweg 31A onder meer de bestemming "Woondoeleinden" toegekend. Blijkens de plankaart en de voorschriften voorziet het plan in een woning met een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 6 en 10 meter. Thans staat op het perceel een tuinmanshuisje met een hoogte van ongeveer 8 meter. De in het plan toegestane goot- en bouwhoogte zijn in overeenstemming met die van andere woningen in de omgeving. Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het effect van de voorziene bebouwing op de omgeving aanvaardbaar is en ten onrechte heeft geoordeeld dat die bebouwing geen strijd oplevert met de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht. Daarbij is mede van belang dat volgens de voorheen geldende bestemmingsplannen ter plaatse hogere bebouwing mogelijk was, dan op grond van het plan. Nu de raad naar aanleiding van de ingebrachte zienswijze de situering van het bouwvlak heeft aangepast ten opzichte van de grens met het perceel Lage Duin en Daalseweg 31B en hij het bouwvlak heeft teruggebracht naar 16 bij 12 meter en de maximale goothoogte naar 6 meter, kan voorts niet worden gezegd dat met de belangen van appellanten onvoldoende rekening is gehouden. De hiertegen gerichte betogen falen.
2.10.2. De conclusie is dat het beroep van [appellant sub 8 B] en de belangenvereniging ongegrond is.
2.11. [appellant sub 9] betoogt dat het college ten onrechte heeft goedgekeurd dat de raad hem geen bebouwingsmogelijkheden heeft geboden op zijn perceel gelegen naast het perceel [locatie 9].
2.11.1. Aan het perceel van [appellant sub 9] naast de [locatie 9] is de bestemming "Doeleinden voor natuur en landschap" toegekend. Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart zodanig aangewezen gronden bestemd voor de handhaving en versterking van de aanwezige landschappelijke en cultuurhistorische waarden, bepaald en gevormd door bomen en ander opgaand houtgewas en het aanwezige, al dan niet sterke, reliëf, toegangen ten behoeve van de op hetzelfde perceel gelegen hoofdgebouwen en een tennisbaan ter plaatse van de betreffende aanduiding op de plankaart.
[appellant sub 9] heeft het perceel in 1984 gekocht. Toen was daaraan de bestemming "Landschappelijk waardevol gebied (LW)" toegekend. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de voorschriften behorende bij het desbetreffende bestemmingsplan waren de op de kaart voor "Landschappelijk waardevol gebied (LW)" aangewezen gronden bestemd voor het behoud en het herstel van de aldaar voorkomende natuurwetenschappelijke en landschappelijke waarden met de daartoe benodigde andere bouwwerken. Op deze gronden mochten geen gebouwen worden opgericht.
2.11.1.1. Het desbetreffende perceel is onbebouwd en de in het plan aan het perceel toegekende bestemming staat de door [appellant sub 9] gewenste bebouwing aldaar niet toe. Ook op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan was op het desbetreffende perceel geen bebouwing toegestaan. De bestemming "Doeleinden voor natuur en landschap" ziet op de bescherming van de landschappelijke en cultuurhistorische waarden, die met name worden bepaald door het bomenbestand en vooral zijn gelegen aan de randen van de grote woonpercelen. Volgens het in zoverre niet bestreden deskundigenbericht is de landschappelijke kwaliteit van het desbetreffende perceel zeer hoog. Gelet op het voorgaande, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de raad aan dit perceel van [appellant sub 9] gegeven bestemming "Doeleinden voor natuur en landschap" uit planologisch oogpunt gelet op alle betrokken belangen aanvaardbaar is, zodat het betoog faalt.
2.11.2. Voorts betoogt [appellant sub 9] dat het college heeft miskend dat aan een deel van zijn gronden ten onrechte de bestemming "Tuin" is toegekend, waardoor een kas op zijn perceel [locatie 10] niet positief is bestemd. Daarnaast heeft het volgens [appellant sub 9] miskend dat de in het plan maximaal toegestane bebouwing in het plandeel met de bestemming "Erf" ter plaatse van zijn perceel [locatie 10] te beperkt is, omdat de oppervlakte van de aanwezige bijgebouwen groter is.
2.11.2.1. Het perceel [locatie 10] is gelegen in het midden van het plangebied. Het voorste deel van het perceel, ter plaatse van de door [appellant sub 9] aangebouwde kas, heeft de bestemming "Tuin" gekregen. Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de voorschriften zijn ten behoeve van de bestemming "Tuin" bouwwerken, geen gebouwen zijnde, toegelaten.
Aan het desbetreffende deel van het perceel van [appellant sub 9] was ingevolge het voorheen geldende bestemmingsplan de bestemming "Voor- of zijtuin, open erf" toegekend, waarop geen gebouwen waren toegestaan. Gelet daarop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Tuin" heeft verleend. Door de kas zonder bouwvergunning op te richten, terwijl hij wist dat dit op dat deel van zijn perceel in strijd was met het bestemmingsplan, heeft [appellant sub 9] daarvoor geen belemmering in het leven geroepen. Voor zover [appellant sub 9] stelt dat medewerkers van de gemeente aan hem en zijn architect hebben laten weten dat de renovatie, waaronder het oprichten van de kas, vooruitlopend op de benodigde bouwvergunning kon worden uitgevoerd, wordt overwogen dat [appellant sub 9] daarmee niet aannemelijk heeft gemaakt dat de raad verwachtingen heeft gewekt dat het plan in de desbetreffende kas zou voorzien in verband waarmee het college ten onrechte geen goedkeuring aan het desbetreffende plandeel heeft onthouden. Het betoog faalt.
2.11.2.2. Met betrekking tot het betoog van [appellant sub 9] dat de met het plan maximaal toelaatbare bebouwing op de bestemming "Erf" ter plaatse van zijn perceel te beperkt is, wordt overwogen dat de woning [locatie 10] volgens het in zoverre niet weersproken deskundigenbericht, opgericht is met gebruikmaking van een in 1903 verleende bouwvergunning. In de jaren 20 van de vorige eeuw is het oorspronkelijke woonhuis uitgebreid met onder meer een bijkeuken aan de achterzijde met een oppervlakte van ongeveer 23 m2. Verder is in die periode achter de bijkeuken een vrijstaand bijgebouw opgericht met een oppervlakte van ongeveer 8 m2 en is krachtens bouwvergunning een vrijstaande garage met een oppervlakte van 20 m2 opgericht. Volgens dat bericht heeft [appellant sub 9] de garage bij de recente renovatie van de woning uitgebreid van 20 m2 naar 61 m2. Ter plaatse van onder meer de aangebouwde bijkeuken, het vrijstaand bijgebouw en de garage is de bestemming "Erf" toegekend. Blijkens de plankaart en de voorschriften geldt op dit plandeel een maximale bebouwingsoppervlakte van 70 m2.
2.11.2.3. De aanwezige erfbebouwing overschrijdt de in het plan maximaal toelaatbare oppervlakte van 70 m2. Nu [appellant sub 9] het zonder over een bouwvergunning te beschikken heeft gebouwd en daardoor meer erfbebouwing aanwezig is dan ingevolge het plan is toegestaan, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de raad bij de vaststelling van de maximaal toelaatbare erfbebouwing in het plan met de uitbreiding van de garage geen rekening heeft hoeven houden. Daarbij heeft het mede van belang mogen achten dat ook op grond van het voorheen geldende bestemmingsplan ter plaatse een garage van een dergelijke omvang niet was toegestaan.
Voor zover [appellant sub 9] betoogt dat het college heeft miskend dat bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening is gehouden met de naast de oorspronkelijke garage aanwezige berging van ongeveer 40 m2, die bij de renovatie bij de garage is getrokken, wordt overwogen dat nu deze berging niet krachtens bouwvergunning is opgericht, het college zich op het standpunt mocht stellen dat de raad hier geen rekening mee heeft hoeven houden. Gelet op het voorgaande, heeft het college in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen reden hoeven zien goedkeuring aan het plandeel te onthouden. Het betoog faalt.
2.11.3. Ten slotte voert [appellant sub 9] aan dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de ambtshalve wijziging van de bestemming van een strook grond aan de noordzijde van zijn perceel [locatie 10] van "Tuin"en "Erf" in "Park".
2.11.3.1. De raad heeft zich op het standpunt gesteld dat gebleken is dat rondom de woning van onder meer [appellant sub 9] niet de juiste perceelsgrenzen zijn aangehouden, met als gevolg dat gemeentegrond in gebruik is genomen. Nu hiervoor door de gemeente geen toestemming is gegeven, is de plankaart in zoverre gewijzigd dat de werkelijke kadastrale erfgrenzen zijn gehanteerd bij het trekken van de grenzen voor de plandelen met de bestemmingen "Tuin" en "Erf". Ter zitting heeft de raad onweersproken gesteld dat de gemeente in het kadaster als eigenaar van de desbetreffende strook grond vermeld staat.
In deze procedure wordt uitgegaan van de juistheid van de eigendomsregistratie in het kadaster, tenzij het tegendeel kan worden vastgesteld. Dat is niet het geval. Onder die omstandigheden geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door de raad aan het plandeel toegekende bestemming "Park" uit planologisch oogpunt gelet op alle betrokken belangen aanvaardbaar is. Het betoog faalt.
2.11.4. De conclusie is dat het beroep van [appellant sub 9] ongegrond is.
2.12. De monumentenvennootschap betoogt dat het college heeft miskend dat de door het plan toegelaten bebouwingsmogelijkheden te beperkt zijn ten opzichte van het voorheen geldende plan. Daartoe stelt zij dat op haar perceel aan de Koepellaan 2a slechts 65 m2 erfbebouwing wordt toegestaan en dat de chauffeurswoning onder het oude plan 135 m2 groter mocht worden dan thans is toegestaan.
2.12.1. De monumentenvennootschap is eigenaar van twee percelen, Koepellaan 2 en 2a, die in het oostelijk deel van het plangebied liggen. De raad heeft aan deze percelen de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf" en "Tuin" toegekend. Op het perceel Koepellaan 2 bevindt zich Landhuis Endymion. Aan de westzijde van de villa ligt een verhoging met daarop een zuilengalerij die naar een theekoepel voert. De theekoepel en de zuilengalerij bevinden zich op het perceel Koepellaan 2a. Op dat perceel bevindt zich verder nog een garage en een woning. De oppervlakte van het bouwvlak ter plaatse van het perceel Koepellaan 2a met de bestemming "Woondoeleinden" bedraagt 81 m2.
2.12.2. Voor zover appellante aanvoert dat het college heeft miskend dat het voorheen geldende plan ruimere bebouwingsmogelijkheden bood, wordt overwogen dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende aanspraken kunnen worden ontleend. De raad mag op grond van gewijzigde planologische inzichten en bij afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Het college van burgemeester en wethouders heeft echter kort na de goedkeuring van het plan krachtens artikel 19 van de WRO aan appellante vrijstelling daarvan verleend en bouwvergunning voor het oprichten van de woning aan de Koepellaan 2a met een oppervlakte van 105 m2. Nu de raad voorts ter zitting te kennen heeft gegeven dat hij geen bezwaar heeft tegen een groter bouwvlak, dan het plan ter plaatse toestaat, is onder die omstandigheden niet voldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het bouwvlak bij de vaststelling van het plan is teruggebracht tot 81 m2. Gelet hierop heeft het college in zoverre ten onrechte geen goedkeuring aan het plan onthouden.
2.12.3. Voorts is gebleken dat de aanduiding "aanduidingsgrens" ter plaatse van het perceel Koepellaan 2a op de plankaart niet juist is weergegeven. Ter zitting heeft de raad dat bevestigd. Onder deze omstandigheden heeft het college daaraan ten onrechte geen goedkeuring onthouden. Het betoog slaagt.
2.12.4. Gelet op de op het perceel Koepellaan 2a aanwezige erfbebouwing is de toegestane maximum oppervlakte nagenoeg bereikt.
De oppervlakte van de erfbebouwing is onder meer afhankelijk van gebiedstypering, de omvang van het perceel en de inhoud van de woning. Het plan voorziet voor het plandeel met de bestemming "Erf" in een maximale oppervlakte voor erfbebouwing van 65 m2. Dat is in de omgeving geen ongebruikelijke omvang. Bij het vaststellen van de desbetreffende bestemmingen en het bouwvlak heeft de raad rekening gehouden met de bestaande situatie. De bij de woning Koepellaan 2a behorende garage van 50 m2, de theekoepel en pergola heeft de raad positief bestemd en vallen binnen het gestelde maximum aan erfbebouwing. Gelet hierop, geeft hetgeen is aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de raad met de belangen van appellante voldoende rekening heeft gehouden. Hetgeen de monumentenvennootschap heeft aangevoerd geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat het college ten onrechte geen goedkeuring aan het plandeel heeft onthouden. Het betoog faalt.
2.12.5. Voorts heeft de monumentenvennootschap aangevoerd dat het college, door goed te keuren dat slechts twee parkeerplaatsen worden toegestaan, heeft miskend dat dat geen recht doet aan de omvang van het hoofdgebouw en de aanwezigheid van de woning op het perceel Koepellaan 2a. In dat kader heeft de monumentenvennootschap tevens bezwaren tegen het feit dat voor verhardingen een aanlegvergunning benodigd is.
2.12.6. Ingevolge artikel 10, zevende lid, aanhef en onder a, van de voorschriften is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Erf" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) wegen, paden of parkeergelegenheden aan te leggen of te verharden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen. Van het vereiste van een aanlegvergunning zijn ingevolge artikel 10, achtste lid, onder meer uitgesloten twee parkeerplaatsen, van ten hoogste 20 m2 per parkeerplaats, niet in verharding uitgevoerd.
Ingevolge artikel 11, achtste lid, aanhef en onder a is het verboden op of in de gronden met de bestemming "Tuin" zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning) wegen, paden of parkeergelegenheden aan te leggen of te verharden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen. Van het vereiste van een aanlegvergunning zijn ingevolge artikel 11, negende lid, onder meer uitgesloten twee parkeerplaatsen, van ten hoogste 20 m2 per parkeerplaats, niet in verharding uitgevoerd.
Nu bij het perceel een garage aanwezig is van 50 m2 en ingevolge de artikelen 10, achtste lid, en 11, negende lid, van de planvoorschriften ter plaatste zonder aanlegvergunning, zowel op de gronden met de bestemming "Erf", als "Tuin", twee parkeerplaatsen mogen worden gerealiseerd, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college heeft miskend dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van appellante. Het betoog faalt.
2.12.7. Voor zover de monumentenvennootschap klaagt dat het college heeft miskend dat de op haar perceel Koepellaan 2a toegekende bouwhoogte onduidelijk is, wordt overwogen dat ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de voorschriften, voor zover thans van belang, de bouwhoogte van een gebouw wordt gemeten vanaf het peil tot aan het hoogste punt. Ingevolge artikel 1, elfde lid, onder a en b, wordt onder peil verstaan voor gebouwen, waarvan de hoofdtoegang aan de weg grenst: de hoogte van die weg ter plaatse van de hoofdtoegang en in andere gevallen: het aansluitend maaiveld. In lid twaalf is bepaald dat in de voorschriften onder maaiveld wordt verstaan: de hoogte van het terrein, grenzende aan de naar de weg gerichte gevel, op het tijdstip van het rechtskracht krijgen van het bestemmingsplan.
Nu de hoofdtoegang van de woning op het perceel Koepellaan 2a niet aan de weg grenst, moet voor het perceel Koepellaan 2a voor het peil worden uitgegaan van het maaiveld. Gelet hierop, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte geen goedkeuring aan deze bepalingen heeft onthouden.
2.12.8. De conclusie is dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf" en "Tuin", alsmede de aanduiding "aanduidingsgrens" ter plaatse van het perceel Koepellaan 2a, niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening en, door het plan in zoverre goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 10:27 van de Awb. Het beroep van de monumentenvennootschap is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Voorts ziet de Afdeling aanleiding om, zelf in de zaak voorziend, goedkeuring aan deze plandelen te onthouden.
2.13. Het college dient ten aanzien van [appellanten sub 11] en de monumentenvennootschap op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen. Van bij [appellant sub 7] opgekomen proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken. Ten aanzien van de overige appellanten is evenmin aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep van de naamloze vennootschap N.V. Monumentenvennootschap De Vier Elementen, thans Landhuis Endymion N.V. (hierna: de monumentenvennootschap) geheel en de beroepen van [appellant sub 7], en [appellanten sub 11]) gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 16 januari 2007, kenmerk 2007-457, doch slechts voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan:
a. het plandeel met de bestemming "Erf" ter plaatse van het perceel van [appellanten sub 11];
b. de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden", "Doeleinden voor natuur en landschap" en de aanduiding "zwembad" ter plaatse van het perceel [locatie 5];
c. de plandelen met de bestemmingen "Woondoeleinden", "Erf" en "Tuin", alsmede de aanduiding "aanduidingsgrens" ter plaatse van het perceel Koepellaan 2a;
IV. onthoudt goedkeuring aan die plandelen;
V. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 16 januari 2007;
VI. verklaart de beroepen van [appellant sub 7] en [appellanten sub 11] gedeeltelijk, en van [appellant sub 2], [appellant sub 3], de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Ustica Investments B.V.", [appellanten sub 5], [appellanten sub 6], Belangenvereniging comite het Halve Maantje en [appellant sub 8 B], [appellant sub 9] en [appellant sub 10] geheel ongegrond;
VII. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellanten sub 11] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellanten sub 11] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij de monumentenvennootschap in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan de monumentenvennootschap onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 7] € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro), aan [appellanten sub 11] € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) en aan de monumentenvennootschap € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt in verband met het door hen voor de behandeling van de door hen ingestelde beroepen betaalde griffierecht.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.F. Egmond, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008