Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Veldhoven (hierna: de raad) bij besluit van 21 november 2006 vastgestelde bestemmingsplan "Veldhoven-dorp 2005".
Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2008, waar [appellante], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door R. Smits, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. [appellante] stelt zich op het standpunt dat in het plan ten onrechte de bestemming "Detailhandel" en "Horeca" niet is toegekend aan haar perceel gelegen aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Hiertoe voert zij aan dat in het voorgaande bestemmingsplan aan het perceel wel dergelijke bestemmingen waren toebedeeld. Bovendien is dit in strijd met het gelijkheidsbeginsel, waarbij zij in dit verband wijst op een nabij gelegen pand aan de Kromstraat 9c, waarin een galerie is gevestigd en waarop wel de bestemming "Detailhandel" rust. Verder acht [appellante] het niet toekennen van de bestemming "Detailhandel" bezwaarlijk, omdat dit toekomstig gebruik als winkelpand onmogelijk maakt. Tevens stelt [appellante] dat in verband met het verzorgen van hapjes en drankjes tijdens workshops en galerieactiviteiten, de bestemming "Horeca" ten onrechte is komen te vervallen.
2.3. In het plan is aan het perceel de bestemming "Verspreide voorzieningen" met, voor zover hier van belang, de aanduiding 'bat/gl' (atelier en galerie) gegeven. Ingevolge artikel 4.1., eerste en tweede lid, van de planvoorschriften zijn op de als zodanig bestemde en aangeduide percelen bedrijfsactiviteiten enkel toegestaan in de vorm van een atelier en een galerie. Detailhandel en horeca zijn ingevolge het plan niet toegestaan.
2.4. Het college overweegt dat bij de bestemming als atelier en galerie, de daaraan ondergeschikte horeca- en detailhandelsactiviteiten zijn inbegrepen en voldoende zijn bestemd. Verder constateert het college dat [appellante] ook workshops houdt en dat deze activiteiten met de mogelijk bijbehorende horeca- en detailhandelsfunctie als zodanig ten onrechte niet in het plan zijn bestemd. Gelet hierop heeft het college goedkeuring onthouden aan artikel 4.2., sub a, derde gedachtestreepje, van de planvoorschriften waarin is bepaald dat, waar de aanduiding 'bat/gl' is aangegeven, enkel bedrijfsactiviteiten in de vorm van een atelier en galerie zijn toegestaan. Het college heeft ingestemd met het niet toekennen van een zelfstandige horeca- en detailhandelsbestemming aan het perceel en de planregeling voor het perceel voor het overige goedgekeurd.
2.5. De Afdeling stelt voorop dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat de aan het perceel toegekende bestemming in het plan, zich niet verzet tegen een horeca- en detailhandelsfunctie, voor zover die samenhangt met en ondergeschikt is aan het gebruik als atelier en galerie. Voor zover het beroep van [appellante] is gericht tegen het vervallen van de horecabestemming in verband met de horecafunctie ten behoeve van de workshopactiviteiten, merkt de Afdeling op dat het college de bedenkingen van [appellante] op dit punt reeds gegrond heeft verklaard door aan artikel 4.2., sub a, derde gedachtestreepje van de planvoorschriften goedkeuring te onthouden met als doel dat deze activiteiten alsnog als zodanig bestemd dienen te worden.
2.6. Met betrekking tot het beroep tegen de goedkeuring van het plan voor zover daarbij geen zelfstandige horeca- en detailhandelsbestemming is toegekend aan het perceel, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft het gemeentebestuur geen zelfstandige horeca- en detailhandelbestemming toegekend omdat het een overwegend conserverend plan betreft waarbij het huidige feitelijke gebruik als zodanig wordt bestemd en het perceel ten tijde van het ter visie leggen van het ontwerpplan in gebruik was als atelier en galerie.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling gebleken dat aan de zijde van de Dorpsstraat waar het perceel is gelegen verschillende voorzieningen, waaronder winkels, gevestigd zijn. De desbetreffende percelen zijn niet, zoals het onderhavige perceel, specifiek bestemd conform het bestaande gebruik maar hebben een meer algemene bestemming "Detailhandel" of "Bedrijf" gekregen. Het gemeentebestuur en het college hebben noch aannemelijk gemaakt dat de beperkte bestemming van het perceel ruimtelijk gezien noodzakelijk is noch duidelijk gemaakt dat aan die bestemming een ruimtelijk relevant onderscheid ten opzichte van de voornoemde percelen in de Dorpstraat ten grondslag ligt. Dit klemt des te meer, nu de bestemming, zoals die het gemeentebestuur en het college voor ogen staat, een aanzienlijke beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel behelst. Gelet op het feit dat [appellante] reeds vóór vaststelling van het plan - bij brief van 2 april 2006 - bij het gemeentebestuur kenbaar heeft gemaakt dat zij mogelijk plannen had om haar pand als winkel te gebruiken, heeft het gemeentebestuur kunnen begrijpen dat dit voor haar bezwaarlijk zou zijn. Onder deze omstandigheden heeft de raad zich bij het toekennen van een bestemming aan het perceel niet kunnen laten leiden door het enkele gegeven dat het perceel feitelijk in gebruik was als atelier en galerie.
2.7. Op grond van artikel 9, eerste lid, Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) rust op het gemeentebestuur de verplichting om in het kader van de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan het benodigde onderzoek te verrichten. Gezien het vorenstaande is de conclusie dat hetgeen [appellante] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het plandeel is vastgesteld in strijd met het bepaalde in dit artikellid. Door het plandeel niettemin goed te keuren, heeft het college gehandeld in strijd met dit artikellid in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.8. Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel gelegen aan de [locatie] in [plaats].
2.9. Het college wordt op na te melden wijze tot vergoeding van proceskosten veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 19 juni 2007, kenmerk 1251444, voor zover dat betrekking heeft op het plandeel dat ziet op het perceel aan de [locatie] in [plaats];
III. onthoudt goedkeuring aan dit plandeel;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 19 juni 2007;
V. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 45,88 (zegge: vijfenveertig euro en achtentachtig cent); het dient door de provincie Noord-Brabant aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008