Datum uitspraak: 19 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1356 van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2007 in het geding tussen:
appellant, handelend onder de naam El Rancho
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) [appellant], handelend onder de naam El Rancho (hierna: El Rancho) een boete opgelegd van € 4.000 op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [de vreemdeling].
Bij besluit van 1 februari 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door El Rancho gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2007, verzonden op 15 juni 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door El Rancho ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. N. Wohlgemuth Kitslaar, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Dokman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18 wordt, voor zover thans van belang, het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. [appellant] betoogt onder meer dat, samengevat weergeven, de rechtbank ten onrechte uitspraak heeft gedaan op basis van een onvolledig dossier, nu aan het besluit van 1 februari 2006 informatie uit een door inspecteurs van de Arbeidsinspectie opgemaakt e-mailbericht van 19 januari 2006 ten grondslag is gelegd en zowel de rechtbank als [appellant] niet over dat e-mailbericht beschikten. De rechtbank heeft ten onrechte de rechtsgevolgen van voormeld besluit in stand gelaten, aldus [appellant].
2.2.1. De rechtbank heeft geoordeeld dat het e-mailbericht van 19 januari 2006 voor het besluit van 1 februari 2006 van aanmerkelijk belang kon zijn en dat ook feitelijk is geweest, zodat dat besluit in strijd met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is genomen. De rechtbank heeft voormeld besluit om die reden vernietigd en vervolgens de rechtsgevolgen van dat besluit op de voet van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand gelaten.
Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat niet in geschil is dat [appellant] ten tijde van de controle in het kader van de Wav niet in het bezit was van een tewerkstellingsvergunning ten behoeve van de aangetroffen vreemdeling en dat het geschil zich beperkte tot de vraag of de overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav niet, althans verminderd, verwijtbaar is en of, gelet daarop, de hoogte van de boete onevenredig is.
2.2.2. Door te verwijzen naar de Wet op de loonbelasting 1964 is de rechtbank er niet, zoals [appellant] betoogt, vanuit gegaan dat een overtreding van die wet aan de orde zou zijn. De rechtbank heeft bij de vraag of van verminderde verwijtbaarheid sprake was, terecht de omstandigheid betrokken dat [appellant] de op hem als werkgever ingevolge de Wav rustende verplichtingen niet is nagekomen door te verzuimen het door de vreemdeling verstrekte afschrift van een identiteitsbewijs te vergelijken met het origineel. Hoewel in dit verband verwijzing naar de Wet op de identificatieplicht veel meer voor de hand had gelegen dan - zoals de rechtbank heeft gedaan - naar de Wet op de loonbelasting 1964 te verwijzen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant] om die reden niet al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de overtreding van de Wav te voorkomen, nu hij de identiteit van de vreemdeling had kunnen vaststellen aan de hand van een origineel identiteitsbewijs.
Voorts heeft de rechtbank er, anders dan [appellant] betoogt, betekenis aan mogen hechten dat [appellant] tijdens het gehoor van 8 maart 2005 heeft verklaard dat hij alleen de kopie van een identiteitsdocument bekijkt en nooit het origineel, en dat hij ontkennend heeft geantwoord op de vraag of de vreemdeling toen hij begon met werken zijn paspoort dan wel zijn verblijfsvergunning heeft getoond. Het rapport dat van voormeld gehoor is opgemaakt, geeft geen aanleiding voor de conclusie dat [appellant] de vraagstelling niet zou hebben begrepen dan wel dat hij niet in staat was de gestelde vragen volledig te beantwoorden. Daarbij is tevens van belang dat [appellant] tijdens dat gehoor niet op enig moment heeft aangegeven dat hij een tolk bij het gehoor wenste.
Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het door hem aangevoerde dat in het kader van de beoordeling of sprake is van verminderde verwijtbaarheid van belang is dat de vreemdeling een zogenaamde 'look-a-like' is van degene die op de kopie van het identiteitsbewijs staat, wat daar verder van zij, faalt. De omstandigheid dat [appellant] heeft nagelaten de door de vreemdeling overgelegde kopie van een identiteitsbewijs te vergelijken met diens originele identiteitsbewijs, is reeds voldoende voor het oordeel dat geen sprake is van verminderde verwijtbaarheid, zodat de rechtbank terecht heeft overwogen dat door [appellant] geen omstandigheden zijn aangedragen op grond waarvan verminderde verwijtbaarheid zou kunnen worden aangenomen.
De rechtbank heeft het e-mailbericht van 19 januari 2006 niet betrokken bij de motivering van haar oordeel dat aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2006 in stand te laten en behoefde dit e-mailbericht daarbij ook niet te betrekken. De omstandigheid dat [appellant] de identiteit van de vreemdeling niet door middel van diens originele identiteitsbewijs heeft vastgesteld is reeds voldoende voor het oordeel dat van verminderde verwijtbaarheid geen sprake is. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2006 ten onrechte in stand heeft gelaten.
2.3. [appellant] klaagt tenslotte dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de door hem gemaakte proceskosten in de bezwaarfase.
2.4. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, voor zover thans van belang, worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Nu het besluit van 10 mei 2005 niet is herroepen en de instandlating van de rechtsgevolgen van het besluit van 1 februari 2006 in hoger beroep standhoudt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien de door [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten te vergoeden.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat