Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
Bij besluit van 8 mei 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Enschede (hierna: de raad) bij besluit van 25 september 2006 vastgestelde bestemmingsplan 'Boddenkamp-[appellant]rsveld 2006'.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 3 augustus 2007.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede een schriftelijke uiteenzetting gegeven. [appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Maurik, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voort is als partij gehoord de raad, vertegenwoordigd door mr. L.C. Brinkman, ambtenaar in dienst van de gemeente.
2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
2.2. Het college heeft naar aanleiding van bedenkingen van [appellant] bij het bestreden besluit goedkeuring onthouden aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel gelegen aan de [locatie] (hierna: het perceel) waarvan [appellant] eigenaar is. Hiertoe betoogt het college dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan het perceel een beperktere bestemming en bebouwingshoogte is toegekend in vergelijking met andere percelen in de directe omgeving waaraan een ruimere bestemming en bebouwingshoogte is toegekend dan op grond van de bestaande bedrijfssituatie mag worden verwacht. De raad dient, aldus het college, in het kader van de herzieningsprocedure van artikel 30 van de WRO, opnieuw te bezien welke bestemming en bebouwingshoogte passend zijn voor het perceel.
2.3. [appellant] betoogt dat het college zich niet had moeten beperken tot onthouding van goedkeuring aan het plandeel dat betrekking heeft op het perceel wegens ondeugdelijke motivering van het vaststellingsbesluit. In het bestreden besluit had het college ook moeten uitspreken welke bestemming en bebouwingshoogte voor het perceel wel planologisch aanvaardbaar zijn.
2.4. Door de onthouding van goedkeuring aan het planonderdeel waartegen de inhoudelijke beroepsgronden van [appellant] zijn gericht, is in zoverre aan de beroepsgronden van [appellant] tegemoetgekomen. In verband met de verplichting van de raad ingevolge artikel 30, eerste lid, van de WRO om met inachtneming van het besluit tot onthouding van goedkeuring een nieuw plan vast te stellen, kan echter niet slechts deze onthouding van goedkeuring zelf maar ook de hieraan ten grondslag liggende motivering in deze procedure ter beoordeling staan. De Afdeling vat het beroep van [appellant] daarom aldus op dat hij zich er tegen verzet dat aan de onthouding van goedkeuring uitsluitend de in het bestreden besluit genoemde overwegingen ten grondslag zijn gelegd.
2.5. De Afdeling is van oordeel dat het college de motivering zoals hiervoor weergegeven onder 2.2 in redelijkheid ten grondslag heeft kunnen leggen aan zijn besluit. Gezien de rol die in de WRO is toebedeeld aan de gemeenteraad bij het tot stand brengen van bestemmingsplannen, ligt het primaat inzake het vaststellen van voorschriften op dit terrein - in dit geval bestaande uit het vaststellen van bestemmingen en de aanduiding van de maximale bebouwingshoogte - bij de gemeenteraad. Voorts overweegt de Afdeling dat het in de rede ligt dat in deze zaak op korte termijn nader onderzoek plaatsvindt naar de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het bepalen van de bestemming en de bebouwingshoogte van het perceel, voor welke taak het gemeentebestuur beter is toegerust dan het college. Het college heeft derhalve kunnen volstaan met onthouding van goedkeuring aan het plandeel en niet behoeven aan te geven welke bebouwingshoogte en bestemming voor het perceel passend zijn. De Afdeling merkt nog op dat aan het belang van [appellant] bij duidelijkheid over de bestemming en de bebouwingshoogte recht wordt gedaan, doordat namens het gemeentebestuur ter zitting is meegedeeld dat vóór 1 juli 2008 voor het perceel een herzieningsplan ingevolge artikel 30 van de WRO in procedure zal worden gebracht.
2.6. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.P. de Rooy, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008