200704608/1.
Datum uitspraak: 29 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/12400 en 07/9609 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 juni 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [appellante] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
De vreemdeling heeft hiertegen bij brief van 18 oktober 2006 bezwaar gemaakt. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit op dit bezwaar heeft zij bij brief van 1 maart 2007 beroep ingesteld.
Bij besluit van 13 maart 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 21 juni 2007, verzonden op 22 juni 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het beroep van de vreemdeling, voor zover het is gericht tegen het niet tijdig door de minister nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en voor zover het is gericht tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte het door haar ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens haar had dit beroep gegrond moeten worden verklaard, nu de minister niet binnen de wettelijke termijn heeft beslist op het gemaakte bezwaar en zij derhalve terecht beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar. De minister heeft hierdoor als het ware een extra beslistermijn gekregen en haar is door de niet-ontvankelijkverklaring een effectief rechtsmiddel onthouden.
2.1.1. Deze grief faalt. Met het indienen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kon alleen worden bereikt dat alsnog een besluit zou worden genomen op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar. Ten tijde van de aangevallen uitspraak had de staatssecretaris dit gedaan. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij desondanks nog belang heeft bij gegrondverklaring van het door haar op 1 maart 2007 ingestelde beroep, zodat de voorzieningenrechter op juiste gronden dit beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar niet ontvankelijk heeft verklaard.
2.2. In de tweede grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten aanzien van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar ten onrechte geen vergoeding van het griffierecht heeft gelast en de staatssecretaris ten onrechte niet heeft veroordeeld in de proceskosten.
2.2.1. De vreemdeling klaagt ten onrechte dat de voorzieningenrechter een vergoeding van het griffierecht had moeten gelasten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 juni 2001 in zaak nr. 200003274/1 (AB 2001, 267) wordt ingevolge het vierde lid van artikel 6:20 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit geacht mede gericht te zijn tegen een inmiddels genomen besluit, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. Bij toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb wordt niet opnieuw griffierecht geheven. Dit houdt in dat het door de vreemdeling betaalde griffierecht geacht wordt mede te zijn voldaan ten aanzien van het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007. Dat beroep is door de voorzieningenrechter ongegrond verklaard. Het enkele feit dat niet tijdig op het bezwaar was beslist, hoefde voor de voorzieningenrechter geen aanleiding te vormen om vergoeding van het griffierecht te gelasten.
De vreemdeling klaagt terecht dat de voorzieningenrechter de staatssecretaris ten onrechte niet in de proceskosten heeft veroordeeld. Nu de vreemdeling beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit en dit niet te vroeg is ingesteld, is de staatssecretaris door het nemen van het besluit van 13 maart 2007 aan de vreemdeling tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte geen termen aanwezig geacht om toepassing te geven aan artikel 8:75, eerste lid, van de Awb.
De grief slaagt in zoverre.
2.3. In de derde grief klaagt de vreemdeling dat de voorzieningenrechter ten onrechte voorbij is gegaan aan haar beroepsgrond dat de minister, nu zij in bezwaar uitdrukkelijk heeft verzocht om, in geval van een negatief besluit op bezwaar, haar bezwaarschrift mondeling te mogen toelichten, ten onrechte van het horen heeft afgezien.
2.3.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Nu de voorzieningenrechter ten onrechte niet is ingegaan op de in de derde grief bedoelde beroepsgrond, slaagt de grief.
2.4. Hetgeen in de vierde grief aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond heeft verklaard en de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit opgekomen proceskosten. De aangevallen uitspraak dient voor het overige te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het alsnog genomen besluit van 13 maart 2007 beoordelen in het licht van de in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.6. In beroep heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister, nu zij in bezwaar uitdrukkelijk heeft verzocht haar bezwaarschrift mondeling te mogen toelichten, ten onrechte van het horen heeft afgezien.
2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 september 2005 in zaak no. 200505211/1; JV 2005/405), mag van het horen slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien, indien er naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden.
In het besluit 6 oktober 2006 heeft de minister zich, voor zover thans van belang, gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de weigering om aan de vreemdeling verblijf hier te lande toe te staan geen schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) oplevert. Nu de vreemdeling in bezwaar slechts heeft aangevoerd dat de weigering haar een verblijfsvergunning te verlenen een schending van artikel 8 van het EVRM zal opleveren en de belangenafweging die gemaakt dient te worden tussen enerzijds het belang van de Nederlandse staat en anderzijds haar belang om in Nederland het gezinsleven uit te oefenen, in haar voordeel dient uit te vallen, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat uit het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de vreemdeling is aangevoerd en met de motivering van het besluit van 6 oktober 2006, reeds aanstonds bleek dat het bezwaar van de vreemdeling ongegrond was en redelijkerwijs geen twijfel over die conclusie mogelijk was. De beroepsgrond faalt.
2.7. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond komt de Afdeling niet toe. Over die grond is door de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin doet zich de situatie voor dat het oordeel over die grond, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop de grond betrekking heeft, onverbrekelijk samenhangen met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgrond valt thans dientengevolge buiten het geding.
2.8. Het inleidend beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 is ongegrond.
2.9. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 21 juni 2007 in zaak nr. 07/9609, voor zover de voorzieningenrechter het beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond heeft verklaard en de staatssecretaris niet heeft veroordeeld tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit opgekomen proceskosten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 483,00 (zegge: vierhonderddrieëntachtig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; waarvan € 161,00 euro (zegge: honderdeenenzestig euro) voor het beroep en € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro) voor het hoger beroep; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt Schouten, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. van der Winden, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van der Winden
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008
91-473.
Verzonden: 29 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak