ECLI:NL:RVS:2008:BC6436

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705173/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor bijgebouw in bestemmingsplan Aa en Hunze

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen, waarin het beroep van de appellant tegen de verlening van een bouwvergunning door het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze ongegrond werd verklaard. Het college had op 28 juni 2006 vrijstelling en een bouwvergunning verleend voor het overkappen van een bestaande garage en het oprichten van een nieuw bijgebouw op een perceel in de gemeente Aa en Hunze. De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen deze beslissing, stelde dat er niet voldoende was gezocht naar alternatieven binnen de bestaande hoofdbebouwing en dat de bouwlocatie niet in overeenstemming was met de bestemmingsplannen.

De rechtbank oordeelde dat het college zich op het standpunt had kunnen stellen dat er geen stedenbouwkundige bezwaren waren tegen de gekozen locatie voor het bijgebouw. De appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat de rechtbank had miskend dat de schaduwwerking en beperking van uitzicht en lichtinval door het bouwplan onaanvaardbaar waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de hoogte van de berging niet in strijd was met het bestemmingsplan en dat de vrijstelling voor de overschrijding van de oppervlakte van de bijgebouwen gerechtvaardigd was. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200705173/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/10 van de rechtbank Assen van 11 juni 2007 in het geding tussen:
[appellanten],
en
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het overkappen van een bestaande garage en het oprichten van een nieuw bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 21 november 2006 heeft het college het door [appellanten] (hierna: [appellant]) daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2007, verzonden op 13 juni 2007, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2008, waar [appellant] in persoon, en het college, vertegenwoordigd door T. Bruining, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [vergunninghouder] in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Spijkerboor, Oud- en Nieuw-Annerveen"(hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Eengezinshuizen, vrijstaand, met bijbehorende tuinen".
Ingevolge artikel 4, vierde lid, van de als facetbestemmingsplan op het bestemmingsplan van toepassing zijnde "Bijgebouwenregeling Aa en Hunze" (hierna: de bijgebouwenregeling), voor zover thans van belang, moet er een aantoonbare noodzaak zijn voor uitbreiding c.q. extra bebouwing. Uitgangspunt is het zoeken en creëren van ruimte in of aan de bestaande hoofdbebouwing. Als dat, op grond van stedenbouwkundige, verkeerskundige of welstandstechnische inzichten niet mogelijk is komt de optie om te bouwen buiten de hoofdbebouwing in beeld.
Ingevolge artikel 5, onder b, dienen aan-, en uitbouwen en bijgebouwen minimaal 1,00 meter vanaf de perceelsgrens te worden gebouwd of op de perceelsgrens.
Ingevolge artikel 5, onder c, zal de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en bijgebouwen bij een woning ten hoogste 50 m² bedragen.
Ingevolge artikel 6, aanhef en tweede lid, voor zover thans van belang, kan het college, mits geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de doeleinden die in de beschrijving in hoofdlijnen zijn beschreven, vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 5c en toestaan dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen en de bijgebouwen bij een woning wordt vergroot tot ten hoogste 100 m², mits:
a. dit niet leidt tot een verstoring van het landschaps- of straatbeeld, onevenredige verstoring van uitzicht vanuit andere woningen, verkeersonveilige situaties, verstoring van aanwezige cultuurhistorische waarden.
2.2. Omdat het bouwplan de ingevolge artikel 5, onder c, van de bijgebouwenregeling maximaal toegestane oppervlakte van aan- en uitbouwen en bijgebouwen van 50 m² met 9 m² overschrijdt, heeft het college met toepassing van artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de bijgebouwenregeling, daarvan vrijstelling verleend.
2.3. De bouwvergunning en de daarbij behorende tekening geven geen uitsluitsel over de exact beoogde situering van het bijgebouw op het perceel ten opzichte van de perceelsgrens. Zoals door het college ter zitting is toegelicht is er bij de verlening van de bouwvergunning van uitgegaan dat op dit punt conform artikel 5, onder b, van de bijgebouwenregeling, wordt gebouwd, nu het bijgebouw is gesitueerd in het verlengde van het bestaande hoofdgebouw. Voor zover [appellant] aanvoert dat thans feitelijk wordt gebouwd in afwijking van de voor het bouwplan verleende vergunning, kan hij een verzoek om handhaving bij het college indienen. In het kader van het voorliggende geschil, waarbij de verlening van de vrijstelling en bouwvergunning aan de orde is, kan de daadwerkelijke uitvoering van het bouwplan als zodanig niet aan de orde komen.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat voor de benodigde extra bebouwing niet is gezocht naar het creëren van ruimte in of aan de bestaande hoofdbebouwing, zoals staat omschreven in artikel 4.4 van de bijgebouwenregeling. Voorts betoogt [appellant] dat, zo er al voor een bijgebouw zou mogen worden gekozen, dit dichter bij de achterzijde van het perceel zou dienen te worden gerealiseerd.
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het creëren van ruimte door het realiseren van een aanbouw bij de woning op welstandstechnische en stedenbouwkundige bezwaren stuit. Voorts blijkt uit de stukken en is ter zitting nader toegelicht dat vanwege een sterke functionele relatie met het hoofdgebouw is gekozen voor het realiseren van het bijgebouw op korte afstand tot de woning, hetgeen uit stedenbouwkundig oogpunt de voorkeur heeft omdat daarmee de functionele en visuele relatie tussen de woning en het daarbij behorende bijgebouw intact blijft. Het college heeft daarbij terecht van belang geacht dat de berging thans is voorzien binnen de strook waar ingevolge het bestemmingsplan bijgebouwen mogen worden opgericht.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de schaduwwerking en beperking van uitzicht en lichtinval als gevolg van het bouwplan zodanig zijn dat daarvoor geen vrijstelling mocht worden verleend.
2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft er terecht op gewezen dat de hoogte van de berging niet in strijd is met het bestemmingsplan en dat alleen vrijstelling wordt verleend vanwege de overschrijding van de maximaal toegestane oppervlakte met 9 m². De rechtbank heeft terecht overwogen dat weliswaar is gebleken dat sprake is van enige schaduwwerking en beperking van uitzicht en lichtinval als gevolg van de berging en in het bijzonder de overkapping, maar dat deze niet dusdanig onevenredig is dat het college op grond daarvan niet in redelijkheid tot het verlenen van de vrijstelling kon komen. Daarbij heeft zij in aanmerking kunnen nemen dat het uitzicht van [appellant] in noordwestelijke richting reeds voor een belangrijk gedeelte in beslag wordt genomen door een op diens perceel gerealiseerde, van begroeiing te voorziene afrastering met een hoogte van ongeveer twee meter.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Wijers, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Wijers
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
444