ECLI:NL:RVS:2008:BC6429

Raad van State

Datum uitspraak
12 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704464/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • G.A.A.M. Boot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor vestiging bedrijf aan huis in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad om vrijstelling te verlenen voor het vestigen van een bedrijf aan huis. Het college had op 28 juni 2006 besloten om deze vrijstelling te weigeren, omdat de bedrijfsactiviteiten in strijd waren met het bestemmingsplan "Peldersveld-Hoornseveld", dat op het perceel de bestemming "Bebouwing A" heeft. Dit houdt in dat het perceel alleen voor 65% mag worden bebouwd met een eengezinswoning in één woonlaag. De rechtbank Haarlem had eerder het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 19 februari 2008 werd de zaak behandeld, waarbij [appellant] werd bijgestaan door zijn advocaat mr. W.F. Roelink. Het college werd vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer. De rechtbank had geoordeeld dat het college in redelijkheid de vrijstelling had kunnen weigeren, en dat de belangenafweging die het college had gemaakt, inclusief de onrust in de omgeving, niet onredelijk was. [appellant] betoogde dat de rechtbank had miskend dat de weigering van de vrijstelling voornamelijk was gebaseerd op de commotie in de wijk, maar de Raad van State oordeelde dat het college zijn beleid terecht had toegepast.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die tot afwijking van het beleid zouden nopen. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel van [appellant] werd verworpen, omdat de door hem genoemde bedrijven niet vergelijkbaar waren met zijn situatie. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

200704464/1.
Datum uitspraak: 12 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 06/11776 van de rechtbank Haarlem van 16 mei 2007 in het geding tussen:
[appellant],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) geweigerd [appellant] vrijstelling te verlenen voor het vestigen van een bedrijf aan huis aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2007, verzonden op 24 mei 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W.F. Roelink, advocaat te Hoofddorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De gevraagde vrijstelling ziet op een bedrijf aan huis bestaande uit detailhandel in vuurwapens en munitie, alsmede de reparatie van wapens via internet en het geven van cursussen op wapen- en munitiegebied.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Peldersveld-Hoornseveld" rust op het perceel de bestemming "Bebouwing A". Gronden met deze bestemming mogen alleen en voor 65% worden bebouwd met een eengezinswoning in één woonlaag. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten die [appellant] in zijn woning wil verrichten in strijd zijn met de bestemming.
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde vrijstelling is geweigerd omdat het college bij de afweging van de betrokken belangen uitsluitend dan wel in overwegende mate de commotie die in de wijk is ontstaan naar aanleiding van de publicatie van de aanvraag van [appellant], in aanmerking heeft genomen.
Blijkens het besluit van het college van 25 oktober 2006 heeft het college aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat het door hem gevoerde bedrijf-aan-huisbeleid zich tegen de ook detailhandel omvattende bedrijfsactiviteiten in de woning van [appellant] verzet. Volgens dit beleid dient de vestiging van bedrijven in detailhandel en ambachtelijke bedrijven met verkoopactiviteiten alleen plaats te vinden in de daartoe geschikte gebieden. Als zodanig merkt het college aan de specifieke winkelcentra en de gebieden waar een vermenging van functies ingevolge het bestemmingsplan mogelijk is. Dit houdt in dat in gebieden met uitsluitend een woonbestemming detailhandel dient te worden geweerd. In de belangenafweging heeft het college vervolgens ook de in de omgeving door de aanvraag ontstane onrust betrokken, zonder daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen.
De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college het hiervoor bedoelde beleid niet in redelijkheid aan [appellant] had mogen tegenwerpen en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot afwijking daarvan ten gunste van [appellant] zouden nopen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen.
2.4. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Van de door [appellant] genoemde bedrijven gaat het slechts in één geval om detailhandel waarvoor, naar het college stelt, geen vrijstelling is verleend en waarnaar een handhavingsonderzoek loopt.
2.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling voor de bedrijfsactiviteiten heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Boot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008
202.