Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. AWB 06/11776 van de rechtbank Haarlem van 16 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad.
Bij besluit van 28 juni 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (hierna: het college) geweigerd [appellant] vrijstelling te verlenen voor het vestigen van een bedrijf aan huis aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 oktober 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 mei 2007, verzonden op 24 mei 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W.F. Roelink, advocaat te Hoofddorp, en het college, vertegenwoordigd door mr. F. Brouwer, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. De gevraagde vrijstelling ziet op een bedrijf aan huis bestaande uit detailhandel in vuurwapens en munitie, alsmede de reparatie van wapens via internet en het geven van cursussen op wapen- en munitiegebied.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Peldersveld-Hoornseveld" rust op het perceel de bestemming "Bebouwing A". Gronden met deze bestemming mogen alleen en voor 65% worden bebouwd met een eengezinswoning in één woonlaag. Niet in geschil is dat de bedrijfsactiviteiten die [appellant] in zijn woning wil verrichten in strijd zijn met de bestemming.
2.3. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat de gevraagde vrijstelling is geweigerd omdat het college bij de afweging van de betrokken belangen uitsluitend dan wel in overwegende mate de commotie die in de wijk is ontstaan naar aanleiding van de publicatie van de aanvraag van [appellant], in aanmerking heeft genomen.
Blijkens het besluit van het college van 25 oktober 2006 heeft het college aan de weigering vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd dat het door hem gevoerde bedrijf-aan-huisbeleid zich tegen de ook detailhandel omvattende bedrijfsactiviteiten in de woning van [appellant] verzet. Volgens dit beleid dient de vestiging van bedrijven in detailhandel en ambachtelijke bedrijven met verkoopactiviteiten alleen plaats te vinden in de daartoe geschikte gebieden. Als zodanig merkt het college aan de specifieke winkelcentra en de gebieden waar een vermenging van functies ingevolge het bestemmingsplan mogelijk is. Dit houdt in dat in gebieden met uitsluitend een woonbestemming detailhandel dient te worden geweerd. In de belangenafweging heeft het college vervolgens ook de in de omgeving door de aanvraag ontstane onrust betrokken, zonder daaraan doorslaggevende betekenis toe te kennen.
De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat niet kan worden gezegd dat het college het hiervoor bedoelde beleid niet in redelijkheid aan [appellant] had mogen tegenwerpen en dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot afwijking daarvan ten gunste van [appellant] zouden nopen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging heeft kunnen komen.
2.4. Voorts is de rechtbank tot het juiste oordeel gekomen dat het beroep van [appellant] op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. Van de door [appellant] genoemde bedrijven gaat het slechts in één geval om detailhandel waarvoor, naar het college stelt, geen vrijstelling is verleend en waarnaar een handhavingsonderzoek loopt.
2.5. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid vrijstelling voor de bedrijfsactiviteiten heeft kunnen weigeren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008