Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Steenwijkerland,
het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland,
Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Steenwijkerland (hierna: het college) aan de [maatschap] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer (oud) verleend voor het veranderen van een melkrundveehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 26 juni 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2007, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door drs. S.F.M. Anzion, werkzaam bij Milcura Overheidsadvisering B.V., en door ing. M. Betzema, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Voorts is de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.2. [appellant] voert aan dat beweiding van het vee, waarvan bij een deel van de vergunde stalsystemen wordt uitgegaan, niet of in onvoldoende mate plaatsvindt. De inrichting mist ook de voorzieningen om in voldoende mate te kunnen beweiden, aldus [appellant]. Volgens hem had de gevraagde veranderingsvergunning daarom geweigerd moeten worden en dient bovendien de onderliggende revisievergunning van 10 augustus 2004 te worden ingetrokken.
2.2.1. De grond dat de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning wat betreft de eis van beweiding, zoals die voortvloeit uit de vergunde stalsystemen, niet zal worden nageleefd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van die vergunning en kan om die reden niet slagen. Niet gebleken is dat de vergunning op dit punt niet naleefbaar is. De Algemene wet bestuursrecht voorziet verder in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de vergunning. Het betoog dat de vergunning van 10 augustus 2004 dient te worden ingetrokken, heeft geen betrekking op het bestreden besluit en kan dan ook niet tot vernietiging van dat besluit leiden. Deze beroepsgrond faalt.
2.3. [appellant] stelt dat de afstand van zijn woning tot het dichtstbijzijnde emissiepunt van de inrichting minder bedraagt dan de ingevolge de Wet geurhinder en veehouderij vereiste afstand van 50 meter. Daarbij voert hij aan dat het college er ten onrechte van is uitgegaan dat het dichtstbijzijnde emissiepunt is gelegen bij de deuren aan de achterzijde van de jongveestal bij de bedrijfswoning van de inrichting (hierna: de jongveestal). Volgens [appellant] dient te worden uitgegaan van de ventilatieopeningen aan de voorkant en zijkanten van de jongveestal, in welk geval het dichtstbijzijnde emissiepunt op slechts 29 meter van zijn woning is gelegen. Ook wanneer echter wordt uitgegaan van de deuren aan de achterzijde van de jongveestal, bedraagt de afstand tot zijn woning minder dan 50 meter, aldus [appellant].
2.3.1. Onbestreden staat vast dat de woning van [appellant] buiten de bebouwde kom is gelegen. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij, bezien in samenhang met artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, dient de afstand tussen de buitenzijde van deze woning en het dichtstbijzijnde emissiepunt ten minste 50 meter te bedragen.
De Afdeling stelt vast dat de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning geen betrekking heeft op de jongveestal, zodat de revisievergunning van 10 augustus 2004 bepalend is voor de wijze waarop de jongveestal is vergund. Gelet op de van die vergunning deel uitmakende tekening, mogen in de jongveestal geen andere openingen aanwezig zijn dan de deuren aan de achterzijde. Voor zover [appellant] aanvoert dat de vergunning van 10 augustus 2004 op dit punt niet wordt nageleefd, overweegt de Afdeling dat dit geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en daarom niet tot vernietiging van dat besluit kan leiden. Gelet op het voorgaande, is het college wat betreft het dichtstbijzijnde emissiepunt terecht uitgegaan van de deuren aan de achterzijde van de jongveestal. De Afdeling acht verder, mede gelet op de ter zitting door het college overgelegde - op gegevens van het kadaster en de Grootschalige Basiskaart Nederland gebaseerde - tekening, niet onaannemelijk dat de afstand tussen deze deuren en de woning van [appellant] ten minste 50 meter bedraagt. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat in zoverre geen aanleiding bestond om de gevraagde veranderingsvergunning te weigeren.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der [appellant]in:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Grinsven
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008