Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/169 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 4 juli 2007 in het geding tussen:
de stichting Stichting Centraal Bureau
Bij besluit van 16 mei 2006 heeft de stichting Stichting Centraal Bureau
Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de rijvaardigheid.
Bij besluit van 13 december 2006 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 juli 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2007.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het CBR. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2008, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, werkzaam bij het CBR, is verschenen.
2.1. In artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien bij de daartoe bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 131, eerste lid, voor zover thans van belang, is bepaald dat, indien zodanige mededeling is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit dat betrokkene zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid dient te onderwerpen en dat dit besluit zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, wordt genomen.
Ingevolge artikel 131, aanhef en onder a, van het Reglement rijbewijzen zijn de korpschef, bedoeld in artikel 24, onderscheidenlijk artikel 38 van de Politiewet 1993 en de door hem voor dit doel aangewezen plaatsvervangers, bevoegd tot het doen van de schriftelijke mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de krachtens artikel 131, eerste lid, van de WVW 1994 vastgestelde Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, voor zover thans van belang, besluit het CBR dat betrokkene zich aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dient te onderwerpen in geval van feiten of omstandigheden, als vermeld in de bij de Regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder "Drogerende stoffen Alcohol."
In bijlage 1 wordt onder A. Rijvaardigheid, voor zover thans van belang, vermeld:
"II. Het niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, resulterend in een gevaarlijke situatie of dreigend gevaarlijke situatie
Duidelijk een gedrag tentoonspreiden dat in strijd is met de essentiële verkeersregels en verkeerstekens, terzake van:
f) het rijden op auto(snel)wegen;
g) de toegestane maximumsnelheid, waardoor bij herhaling gereden wordt met te hoge snelheden onder gevaarzettende omstandigheden.
III.3. Incorrect samenspel met andere verkeersdeelnemers in het verkeer
c. snijden: het niet juist afmaken van de inhaalmanoeuvre door te snel en te abrupt naar rechts te gaan;
2.2. Het besluit van het CBR dat [appellant] zich aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid dient te onderwerpen, is genomen naar aanleiding van de schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994 van 19 april 2006 van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland. Uit deze mededeling komt naar voren dat [appellant] tussen 21 en 25 juni 2004 meerdere malen zonder noodzaak over de vluchtstrook heeft gereden, op 17 oktober en 22 november 2005 het verkeer (ernstig) in gevaar heeft gebracht en op 12 januari 2006 de maximumsnelheid met 44 kilometer per uur heeft overschreden.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft toegekend aan het feit dat hij voor de overtreding op 22 november 2005 van artikel 5 van de WVW 1994 door de strafrechter is vrijgesproken. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat hij op dat moment niet de bestuurder van het voertuig is geweest.
2.4. Dat [appellant], zoals hij betoogt, door de strafrechter is vrijgesproken van het op 22 november 2005 overtreden van artikel 5 van de WVW 1994 is naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding om aan te nemen dat het onderzoek naar de rijvaardigheid niet mocht worden gevorderd. Het gaat in deze zaak niet om een strafrechtelijke procedure, maar om een daarvan los staande bestuursrechtelijke maatregel die erop is gericht de ter bevordering van de verkeersveiligheid noodzakelijk geachte deelname aan een onderzoek naar de rijvaardigheid af te dwingen. Een door een politieagent op ambtsbelofte of ambtseed opgemaakt proces-verbaal vormt in het algemeen voldoende grondslag voor het standpunt dat sprake is van een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de WVW 1994.
2.4.1. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 24 november 2005 komt naar voren dat met het voertuig van [appellant] op 22 november 2005 onder meer rechts is ingehaald, van rijbaan is gewisseld zonder richting aan te geven, waardoor andere weggebruikers moesten remmen om een aanrijding te voorkomen, en met een veel hogere snelheid dan de overige weggebruikers is gereden. [appellant] is ten aanzien van de gebeurtenissen van 22 november 2005 tweemaal schriftelijk gevorderd de identiteit van de bestuurder kenbaar te maken. Niet in geschil is dat [appellant] dat heeft nagelaten en heeft volstaan met de stelling dat hij niet de bestuurder was. In hoger beroep heeft hij ter ondersteuning van deze stelling een afsprakenkaart en een verklaring van zijn vrouw overgelegd.
2.4.2. Ten aanzien van het verweer van het CBR, dat de door [appellant] overgelegde afsprakenkaart en een verklaring van zijn vrouw buiten beschouwing dienen te blijven, wordt als volgt overwogen. De door [appellant] overgelegde stukken vormen een nadere onderbouwing van hetgeen hij eerder naar voren heeft gebracht. Hij heeft deze stukken bij indiening van het hoger beroep ingebracht, waardoor het CBR de gelegenheid heeft gehad hierop te reageren. Derhalve bestaat geen aanleiding om de door [appellant] overgelegde stukken, gelet op de aard hiervan en met het oog op de mogelijkheid van verweer, niet in deze procedure te betrekken.
2.4.3. Nu [appellant] ontkent dat hij op 22 november 2005 de bestuurder van het voertuig was, zonder dat hij hierbij heeft aangegeven wie op dat moment de bestuurder was, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR [appellant] niet als bestuurder heeft mogen aanmerken. De in hoger beroep overgelegde afsprakenkaart en de verklaring van de echtgenote van [appellant] geven daarvoor evenmin grond. De informatie in die stukken strookt niet met [appellant] eerdere verklaringen omtrent zijn verblijfplaats op het moment van de constatering van de gedragingen op 22 november 2005, zodat aan de afsprakenkaart en de verklaring van zijn echtgenote niet het gewicht kan worden toegekend wat hij hieraan toegekend had willen zien.
Onder deze omstandigheden heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het CBR op goede gronden heeft besloten dat [appellant] zich diende te onderwerpen aan het onderzoek naar de rijvaardigheid.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de overtreding op 22 november 2005 de concrete aanleiding voor het onderzoek naar de rijvaardigheid is geweest en dat bij het wegvallen hiervan de overtredingen op 17 oktober 2005, 25 juni 2005 en 12 januari 2006 onvoldoende zijn om te besluiten dat hij zich diende te onderwerpen aan het onderzoek behoeft, gelet op hetgeen in 2.4.3. is overwogen, geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008.