Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/715 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 oktober 2007 in het geding tussen:
de raad der gemeente Kampen.
Bij besluit van 15 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kampen (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om het toekennen van een schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2007 heeft de raad van de gemeente Kampen (hierna: de raad) het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 oktober 2007, verzonden op 5 november 2007, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 december 2007, hoger beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend en heeft daarin verzocht om met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek ter zitting achterwege te laten.
[appellant] heeft desgevraagd toestemming gegeven een zitting achterwege te laten, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
2.1. [appellant] heeft het college verzocht om het toekennen van een vergoeding van de planschade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het aanhouden van het besluit op een aanvraag om bouwvergunning.
Het college heeft het verzoek afgewezen omdat volgens hem het besluit op de aanvraag om bouwvergunning niet is aangehouden, maar daarop geen besluit is genomen in afwachting van, aanvankelijk, een vrijstelling en, nadat een verklaring van geen bezwaar werd geweigerd, een wijziging van het bestemmingsplan. De raad heeft deze afwijzing in bezwaar gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de raad het verzoek om het toekennen van een planschadevergoeding terecht heeft afgewezen omdat geen aanhoudingsbesluit is genomen noch sprake is van een aanhouding van rechtswege. Een brief van het college van 20 juli 1999 en uitlatingen van ambtenaren kunnen hieraan volgens de rechtbank niet afdoen.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen aanhouding van rechtswege is ontstaan. Hij voert aan dat vóór het indienen van de aanvraag een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening was genomen en de bouwvergunning niet is geweigerd.
2.3.1. Ingevolge artikel 49, onder d, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de aanhouding van het besluit omtrent het verlenen van een bouwvergunning ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet houdt het college van burgemeester en wethouders het besluit op een aanvraag om bouwvergunning aan indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in werking is getreden.
2.3.2. Vast staat dat het bouwplan van [appellant] ten tijde van het indienen van de aanvraag om bouwvergunning in strijd was met het destijds ter plaatse geldende bestemmingsplan "De Koekoek". Gelet op deze strijdigheid heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat, nu er een grond was om de bouwvergunning te weigeren, er geen sprake was van een plicht tot aanhouding van het besluit op de aanvraag en daarmee ook niet van een aanhouding van rechtswege.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de raad geen aanhoudingsbesluit heeft genomen, nu hij er, gelet op voormelde brief van het college van 20 juli 1999, uitlatingen van ambtenaren en het verloop van de procedure, op mocht vertrouwen dat een aanhoudingsbesluit was genomen.
2.4.1. Vast staat dat het college geen besluit tot aanhouding van het besluit op de aanvraag om bouwvergunning heeft genomen. Nu er een grond was om de bouwvergunning te weigeren, ontbrak daartoe overigens ook de bevoegdheid. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan er nimmer toe leiden dat een aanhoudingsbesluit in strijd met artikel 50, eerste lid, van de Woningwet geacht moet worden te zijn genomen, zodat het betoog van [appellant] reeds hierom ook op dit onderdeel faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008