Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad der gemeente Eindhoven,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4285 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 juni 2007 in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
de raad der gemeente Eindhoven.
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft de raad der gemeente Eindhoven (hierna: de raad) het verzoek van [verzoeker] om het toekennen van een planschadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft de raad het door [verzoeker] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juni 2007, verzonden op 13 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [verzoeker] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 22 augustus 2006 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de raad bij brief bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2007.
[verzoeker] heeft een verweerschrift ingediend.
[verzoeker] heeft nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de raad toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2008, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. P.J.A. van Creij, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, en [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. G.L.M. Teeuwen, rechtsbijstandverlener, zijn verschenen.
2.1. Het college van burgemeester en wethouders is op grond van het bepaalde in artikel 160, eerste lid, onder f, van de Gemeentewet bevoegd om namens de gemeenteraad rechtsgedingen te voeren. Het door het college van burgemeester en wethouders ingestelde hoger beroep wordt derhalve geacht te zijn ingesteld namens de gemeenteraad. Het hoger beroep is, anders dan [verzoeker] betoogt, ontvankelijk.
2.2. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een vrijstelling, als bedoeld in artikel 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.3. De raad heeft de afwijzing van het verzoek van [verzoeker] gebaseerd op adviezen van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ). In deze adviezen is gesteld dat een planologische vergelijking moet worden gemaakt tussen de Leefmilieuverordening Den Elzent (hierna: de Leefmilieuverordening) en het bestemmingsplan "Eindhoven binnen de ring" (hierna: het bestemmingsplan) en tussen het bestemmingsplan en de vrijstelling krachtens artikel 19 van de WRO op grond waarvan bouwvergunning is verleend voor de bouw van een appartementencomplex op korte afstand ten noordoosten van de woning van [verzoeker] (hierna: de vrijstelling). Geconcludeerd is dat de Leefmilieuverordening de bouw van een schoolgebouw over meerdere bouwlagen mogelijk maakte en dat het bestemmingsplan naar aard en omvang vergelijkbare bebouwing toestond, zodat [verzoeker] in zoverre geen planologisch nadeel lijdt. Voorts is geconcludeerd dat de vrijstelling evenmin tot planologisch nadeel leidt nu het appartementencomplex ook op grond van het bestemmingsplan kon worden gebouwd en de vrijstelling slechts is verleend om het bouwverbod dat in het bestemmingsplan is opgenomen te doorbreken.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat een onjuiste planologische vergelijking is gemaakt omdat daarin geen rekening is gehouden met het voorschrift in de Leefmilieuverordening dat een bepaalde bouwwijze voorschreef voor woningen op grond waarvan woningen in de vorm van een appartementencomplex niet mogelijk waren. De vrijstelling leidt daardoor naar het oordeel van de rechtbank tot planologisch nadeel voor [verzoeker] omdat het appartementencomplex tot meer verkeersbewegingen en een grotere inbreuk op de privacy van [verzoeker] leidt. Voorts is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aandacht besteed aan de bebouwingshoogte van het appartementencomplex die 1,42 meter groter is dan de bebouwingshoogte die op grond van de Leefmilieuverordening en het bestemmingsplan was toegestaan, waardoor het uitzicht en de lichttoetreding worden beperkt.
2.5. De raad heeft ter zitting afstand genomen van het in het hoger beroepschrift ingelaste betoog van de SAOZ dat de rechtbank ten onrechte een planologische vergelijking heeft gemaakt tussen de Leefmilieuverordening en de vrijstelling. Dit betoog behoeft daarom geen nadere bespreking.
2.6. De raad betoogt dat de rechtbank in haar vergelijking van de planologische regimes ten onrechte is uitgegaan van grondgebonden woningen en daarmee heeft miskend dat de maximale planologische mogelijkheden van de Leefmilieuverordening in de vorm van een schoolgebouw, tot met een appartementencomplex vergelijkbare verkeersbewegingen, aantasting van privacy en beperking van uitzicht en lichttoetreding zouden hebben kunnen leiden. Voorts is de rechtbank volgens de raad ten onrechte voorbijgegaan aan de ligging van de woning van [verzoeker] ten opzichte van het appartementencomplex en de ontsluiting daarvan op de Tollenslaan.
2.6.1. Ingevolge artikel 2, lid A, van de Leefmilieuverordening is het verboden bouwwerken op te richten of te verbouwen anders dan ten behoeve van woningen en met inachtneming van de volgende bepalingen:
d. bouwwijze: vrijstaand, half vrijstaand, danwel rijen, zoals bestaand ten tijde van terinzagelegging van deze verordening;
Ingevolge het bepaalde in lid C, onder 1, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het in lid A genoemde verbod voor wat betreft hoofdgebouwen, niet zijnde woningen, bestaande op het moment van terinzagelegging van deze verordening, mits: (…).
2.6.2. Op de gronden waarop het appartementencomplex is gebouwd stond daarvoor een bij een naastgelegen school behorende gymzaal.
Deze gymzaal kan niet worden aangemerkt als hoofdgebouw. Gelet hierop kon geen gebruik worden gemaakt van voormelde vrijstellingsbevoegdheid. De raad betoogt dan ook tevergeefs dat met toepassing van die vrijstellingsbevoegdheid ter plaatse een schoolgebouw had kunnen worden gerealiseerd. De rechtbank is, gelet op de in de Leefmilieuverordening voorgeschreven bouwwijze, in haar overwegingen over de planologische mogelijkheden van de Leefmilieuverordening terecht uitgegaan van grondgebonden woningen en heeft met juistheid geoordeeld dat deze voorgeschreven bouwwijze in de aan de besluitvorming van de raad ten grondslag liggende adviezen van de SAOZ ten onrechte buiten beschouwing is gelaten. Nu het betoog van de raad is gestoeld op de onjuiste veronderstelling dat op grond van de Leefmilieuverordening ter plaatse een schoolgebouw kon worden opgericht, kan dit geen doel treffen.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd en het college dient met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
2.8. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de raad tot vergoeding van bij [verzoeker] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 678,88 (zegge: zeshonderdachtenzeventig euro en achtentachtig cent) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Eindhoven aan [verzoeker] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de gemeente Eindhoven een griffierecht van € 428,00 (zegge: vierhonderdachtentwintig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2008