Datum uitspraak: 12 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/5495 van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2007 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [appellant] een boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd van € 4.000 wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [naam] (hierna: de vreemdeling).
Bij besluit van 17 oktober 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2007, waar [appellant] en de minister, vertegenwoordigd door mr. L. Dokman, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 2˚, van de Wav, wordt onder werkgever verstaan de natuurlijke persoon die een ander huishoudelijke of persoonlijke diensten laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder a, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), worden bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de ‘Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav’ (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, van de Wav als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. [appellant] klaagt terecht dat de rechtbank, door te verwijzen naar de beleidsregels zoals die luidden met ingang van 1 december 2005 (Stcrt. 2005, 232), niet heeft verwezen naar de beleidsregels zoals die luidden ten tijde van belang. Ter zitting heeft de minister desgevraagd toegelicht dat de beleidsregels zoals die luiden vanaf 1 januari 2007 (Stcrt. 2006, 250) van toepassing zijn, daar die beleidsregels vanwege de daarin opgenomen matigingsmogelijkheid gunstiger zijn dan de eerdere beleidsregels. Aangezien de hoogte van de boetebedragen zoals vermeld in de beleidsregels van 1 januari 2007 niet is gewijzigd ten opzichte van de hoogte van de boetebedragen zoals vermeld in de beleidsregels van daarvoor, kan de klacht niet leiden tot het ermee beoogde doel.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onderzoek dat heeft geleid tot de boeteoplegging niet onzorgvuldig is geweest.
2.3.1. Aan het besluit van 17 oktober 2006 is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling blijkens het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtseed opgemaakte boeterapport van 7 juli 2005 (hierna: het boeterapport), op 21 april 2005 is aangetroffen terwijl hij de dakkapel van het woonhuis van [appellant] aan het schilderen was, zonder dat daarvoor een tewerkstellingsvergunning was afgegeven. Het betoog van [appellant] dat uit de foto's die zijn gevoegd bij het boeterapport niet blijkt dat de in het boeterapport genoemde vreemdeling bij hem aan het schilderen was, aangezien de identiteit van de persoon op de foto's daaruit niet kan worden afgeleid, faalt reeds omdat de inspecteurs de door de vreemdeling verrichte werkzaamheden hebben waargenomen en in voormeld besluit uitdrukkelijk is vermeld dat de foto's slechts tot doel hadden een overzicht te geven van de situatie ter plaatse.
Voorts staat in het boeterapport dat de inspecteurs de identiteit van de vreemdeling hebben vastgesteld aan de hand van zijn nationaal Roemeens paspoort en heeft de staatssecretaris zich in voormeld besluit terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling is gehoord, nu uit een vergelijking van de door drie personen met handtekeningen ondertekende verklaring van 21 april 2005, behorende bij het boeterapport, met de handtekening van de vreemdeling in zijn paspoort is gebleken dat deze die verklaring mede heeft ondertekend. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat de desbetreffende verklaring door de vreemdeling wordt onderschreven voor zover die ziet op de op hem betrekking hebbende feiten. Bovendien is niet gebleken dat de vreemdeling vanwege taalproblemen de inhoud van evenbedoelde verklaring niet zou hebben begrepen.
Nu [appellant] met zijn eigen verklaring van 31 mei 2005, die behoort bij het boeterapport, de mogelijkheid dat de vreemdeling schilderwerkzaamheden aan zijn woonhuis heeft verricht uitdrukkelijk heeft opengelaten, bestaat bovendien geen grond voor het oordeel dat de rechtbank betreffende de feitenvaststelling een onjuiste betekenis heeft toegekend aan de verklaring van [appellant] dat de door de arbeidsinspectie genoemde naam van de vreemdeling hem niets zegt, maar dat het wel kan kloppen dat deze bij hem aan het schilderen was.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het onderzoek van de staatssecretaris onzorgvuldig is geweest.
2.4. Het betoog van [appellant] dat hij niet de werkgever is van de vreemdeling, maar slechts klant van [Onderhoud- & Schildersbedrijf], die de werkgever is van de vreemdeling, faalt.
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) is diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever en is deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde twv. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagsverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van een werkgever arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94 23 574, nr. 5, blz. 2).
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de staatssecretaris [appellant] ten onrechte heeft aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav.
2.5. Voorts klaagt [appellant], zakelijk weergegeven, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris geen aanleiding heeft hoeven zien de opgelegde boete te matigen.
2.5.1. Voor zover [appellant] onder verwijzing naar de Algemene instructie Handhaving Wav van 4 mei 2007 (hierna: de instructie) betoogt dat er voor hem redelijkerwijs geen aanwijzingen waren dat [Onderhoud- & Schildersbedrijf] vreemdelingen illegaal tewerkstelt, zodat hem geen verwijt kan worden gemaakt, faalt dit betoog. Een van de in de instructie onder punt 3.7 opgenomen cumulatieve vereisten om aan te nemen dat er voor een particulier die een opdracht tot het verrichten van huishoudelijke of persoonlijke diensten aan een bedrijf verleent redelijkerwijs geen aanwijzingen zijn dat dit bedrijf vreemdelingen illegaal tewerkstelt, is dat voor het uitvoeren van de opdracht een prijs wordt betaald die gebruikelijk is voor de te verrichten werkzaamheden.
Er is echter, anders dan [appellant] betoogt, niet gebleken van een duidelijke prijsafspraak tussen hem en [Onderhoud- & Schildersbedrijf] waaruit blijkt dat een marktconforme prijs zou worden betaald.
Dat, naar [appellant] verder stelt, hij er niet van op de hoogte was dat de schilderwerkzaamheden door iemand anders dan door [eigenaar Onderhoud- & Schildersbedrijf] zouden worden verricht, levert niet een zodanig beperkte mate van verwijtbaarheid op, dat dit de staatssecretaris noopte tot matiging van de boete.
Uit eerdervermelde verklaring van [appellant] van 31 mei 2005 blijkt dat hij aannam dat [eigenaar Onderhoud- & Schildersbedrijf] zelf zou komen schilderen. Het had echter op zijn weg gelegen met [eigenaar Onderhoud- & Schildersbedrijf] concrete afspraken te maken over de uitvoering van de werkzaamheden, te meer nu bij de buren van [appellant], waar [Onderhoud- & Schildersbedrijf] op hetzelfde moment een opdracht uitvoerde, ook anderen dan [eigenaar Onderhoud- & Schildersbedrijf] aan het schilderen waren. Door na te laten nadere afspraken te maken, heeft [appellant] het risico aanvaard dat een ander dan [eigenaar Onderhoud- & Schildersbedrijf] de arbeid zou verrichten. De rechtbank heeft, gelet op de hiervoor geschetste omstandigheden, terecht geen grond aanwezig geacht voor het oordeel dat de staatssecretaris aanleiding had moeten zien de opgelegde boete te matigen.
2.6. Hetgeen [appellant] overigens heeft aangevoerd kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Groeneweg
voorzitter ambtenaar van Staat