200703963/1.
Datum uitspraak: 29 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/9348 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 juni 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 27 februari 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juni 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 8 juni 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 20 april 2007 in zaak nr. 200700590/1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het in die uitspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in zaak nr. 145/1996/764/965, Bahaddar tegen Nederland (JV 1998/45) voordoen.
2.2. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) van de Raad van de Europese Unie wordt in de Definitierichtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst,
of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
Volgens artikel 18 verlenen lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus aan een onderdaan van een derde land of staatloze die overeenkomstig de hoofdstukken II en V in aanmerking komt voor subsidiaire bescherming.
2.3. De vreemdeling heeft aan zijn herhaalde aanvraag, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een voor hem relevante wijziging van het recht is. Daartoe heeft hij gesteld dat in zijn land van herkomst, Nepal, gezien de jarenlange strijd tussen de autoriteiten en de maoïsten, sprake is van een binnenlands gewapend conflict.
2.4. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de door de vreemdeling voorgestane volledige herbeoordeling van zijn asielrelaas met toepassing van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet aan de orde is. Daarvoor heeft zij redengevend gevonden dat het feit dat op een aantal bepalingen van de Definitierichtlijn rechtstreeks beroep kan worden gedaan niet betekent dat het beginsel, volgens hetwelk eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd, niet langer uitgangspunt is bij de beoordeling van een zaak als de onderhavige. Daarbij heeft zij voorts in aanmerking genomen dat met de Definitierichtlijn is beoogd minimumnormen te geven met betrekking tot het materiële recht van de lidstaten betreffende de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en dat eerst in de richtlijn 2005/85/EG betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (hierna: de Procedurerichtlijn) van de Raad van de Europese Unie minimumnormen zijn gegeven voor het procesrecht van de lidstaten op dit vlak.
2.5. In de grieven één en twee, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn stelling dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een voor hem relevante wijziging van het recht is. Daartoe betoogt hij dat de Procedurerichtlijn onverlet laat dat een rechtstreeks beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn kan worden gedaan, nu deze bepaling niet is geïmplementeerd in de nationale regelgeving en voorts onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is geformuleerd.
2.5.1. Nu de vreemdeling aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag heeft gelegd dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn een voor hem relevante wijziging van het recht is, diende de rechtbank, in het licht van bovenvermeld beoordelingskader, allereerst te bezien of deze bepaling inderdaad als een voor hem relevante wijziging van het recht kan worden aangemerkt. Door terzake van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn te volstaan met haar bovengenoemde overwegingen, heeft de rechtbank dit ten onrechte nagelaten. De in de grieven vervatte klacht is dan ook terecht voorgedragen, maar kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2.5.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 juli 2007 in zaak nr. 200608939/1; www.raadvanstate.nl), is artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, indien en voor zover deze bepaling een wijziging van het recht behelst, voor de desbetreffende vreemdelingen slechts relevant, indien zij vallen onder de reikwijdte van deze bepaling, derhalve indien zij hebben aangetoond dat in hun land van herkomst ten tijde van het nemen van de desbetreffende besluiten sprake was van een gewapend conflict, als bedoeld in die bepaling.
2.5.3. Van een binnenlands gewapend conflict, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn, is - zoals de Afdeling heeft overwogen in voormelde uitspraak van 20 juli 2007 - eerst sprake, indien een georganiseerde gewapende groep met een verantwoordelijk bevel in staat is op het grondgebied van een land of een gedeelte daarvan jegens de strijdkrachten van de autoriteiten van dat land militaire operaties uit te voeren die aanhoudend en samenhangend van aard zijn. Hoewel de vreemdeling op zich zelf terecht stelt dat in Nepal sprake is geweest van een jarenlange strijd tussen de autoriteiten en de maoïsten, is dit niet voldoende om daarmee aangetoond te achten dat zich ook ten tijde van het besluit van 27 februari 2007 in dat land een zodanig conflict voordeed. Hij heeft zijn stelling terzake niet nader onderbouwd, terwijl dit wel in de rede had gelegen, omdat van algemene bekendheid is dat in november 2006 in Nepal vredesakkoorden zijn gesloten. Nu de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zich ten tijde van het besluit in Nepal een binnenlands gewapend conflict, in vorenbedoelde zin, voordeed, valt hij reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn en is deze bepaling voor hem derhalve geen relevante wijziging van het recht.
2.6. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.7. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008
418.
Verzonden: 29 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak