200800064/1.
Datum uitspraak: 29 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/10447 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch, van 6 december 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 12 februari 2007 heeft de minister van Justitie, voor zover thans van belang, een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 december 2007, verzonden op 10 december 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats 's Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 3 januari 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De staatssecretaris van Justitie heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. Volgens artikel 2, aanhef en onder e, van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de richtlijn) van de Raad van de Europese Unie wordt in de richtlijn verstaan onder "persoon die voor de subsidiaire-beschermingsstatus in aanmerking komt": een onderdaan van een derde land of een staatloze die niet voor de vluchtelingenstatus in aanmerking komt, doch ten aanzien van wie er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat hij, wanneer hij naar zijn land van herkomst, of in het geval van een staatloze, naar het land waar hij vroeger gewoonlijk verbleef, terugkeert, een reëel risico zou lopen op ernstige schade als omschreven in artikel 15, en op wie artikel 17, eerste en tweede lid, niet van toepassing is, en die zich niet onder de bescherming van dat land kan of, wegens dat risico, wil stellen.
Volgens artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover thans van belang, overwogen dat de verwijzing naar "willekeurig geweld" in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn gevolgen heeft voor de uitleg van het begrip "individuele bedreiging", als bedoeld in die bepaling. Voor de aanwezigheid van een individuele bedreiging is, zo overweegt zij, niet noodzakelijk dat deze bedreiging slechts de betrokken vreemdeling zelf betreft of, indien de vreemdeling tot een risicogroep behoort, dat deze in het bijzonder ten aanzien van hem geldt. Voorts heeft zij overwogen dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat in zijn geval sprake is van individuele bedreiging als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een gewapend conflict in zijn land van herkomst, Burundi.
2.3. In grief twee klaagt de vreemdeling, voor zover thans van belang, dat de rechtbank, met de door haar gegeven uitleg van het begrip "individuele bedreiging" ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de Afdeling (bij verwijzingsuitspraak van 12 oktober 2007 in zaak nr. 200702174/1; www.raadvanstate.nl) over de uitleg van dit begrip prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
Voorts heeft de rechtbank, volgens de vreemdeling, miskend dat hij aannemelijk heeft gemaakt een reëel risico te lopen op ernstige schade, als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn.
2.3.1. Van ernstige schade bestaande uit ernstige en individuele bedreiging, als vorenbedoeld, kan slechts sprake zijn, indien zich in het land van herkomst van de vreemdeling willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict voordoet. Of de vreemdeling onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt, hangt daarom af van de vraag of de door hem gestelde schade is terug te voeren op het bestaan van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Aangezien in het land van herkomst van de vreemdeling ten tijde van het besluit van 12 februari 2007 geen sprake was van een internationaal gewapend conflict, is daarvoor bepalend of de door de vreemdeling gestelde schade is terug te voeren op het bestaan van een binnenlands gewapend conflict. Indien zich in het land van herkomst van de desbetreffende vreemdeling ten tijde van het besluit zodanig conflict niet voordeed, valt hij - zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 20 juli 2007 in zaak nr. 200608939/1; www.raadvanstate.nl - reeds daarom niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn en kan hij aan die bepaling geen aanspraak op bescherming ontlenen.
2.3.2. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar het rapport "Warning Signs: Continuing Abuses in Burundi" van Human Rights Watch van 27 februari 2006, gesteld dat zich in Burundi een binnenlands gewapend conflict voordoet. In het rapport wordt, voor zover thans van belang, het volgende vermeld:
"While much of the country is now at peace, armed conflict continues sporadically between Burundi's armed forces (Forces de la Defense Nationale, FDN) and the last remaining rebel group, the National Liberation Forces (Forces Nationales pour la Libération, FNL) in the provinces of Bujumbura-rural, Cibitoke and Bubanza.1 Throughout this armed conflict, FNL combatants and government soldiers and police have willfully killed civilians and committed other atrocities with little or no sanction for their misconduct.
On February 15, 2006, for example, fighting between the army and the FNL at Rweza (Kanyosha Commune, Bujumbura-rural province) caused 3,500 families to flee their homes. Radio Publique Africaine, Radio Transmission, February 16, 2006, and Agence Burundaise de Presse, "La FDN débusque des FNL près de Bujumbura," February 16, 2006."
2.3.3. Voormeld rapport geeft informatie over de situatie in Burundi vóór 27 februari 2006, terwijl het besluit op 12 februari 2007, derhalve bijna een jaar later, is genomen. Zo op 27 februari 2006 in Burundi al sprake was van een binnenlands gewapend conflict, heeft de vreemdeling op geen enkele wijze onderbouwd dat dit conflict zich ten tijde van het besluit nog steeds voordeed. Hij heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat zich in Burundi op dat moment een zodanig conflict voordeed, zodat hij niet onder de reikwijdte van artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn valt. De klacht, dat de rechtbank met de door haar gegeven uitleg van het begrip "individuele bedreiging" ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat de Afdeling terzake prejudiciële vragen heeft gesteld, behoeft geen bespreking, omdat - wat van die klacht ook zij - de rechtbank, in het licht van het vorenstaande, terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling geen aanspraak op bescherming kan ontlenen aan artikel 15, aanhef en onder c, van de richtlijn. De grief faalt.
2.4. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en voldoet aan het bepaalde in artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 februari 2008
418.
Verzonden: 29 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak