Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B] en de vereniging "Vereniging Milieudefensie", wonend te [woonplaats], respectievelijk gevestigd te Amsterdam,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
Bij besluit van 30 maart 2006 heeft verweerder het verzoek om handhaving op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) ten aanzien van een terrein nabij het Klimduin aan de Wagenmakersstraat in Groet voor zover dit wordt gebruikt als parkeerplaats en voor activiteiten zoals wildkamperen en motorcross, afgewezen.
Bij besluit van 8 augustus 2006, verzonden op 9 augustus 2006, heeft verweerder het door appellanten hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard voor zover betreffende het gebruik van het terrein als parkeerterrein en gegrond verklaard voor zover het andere activiteiten op dit terrein betreft.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 19 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 2006.
Bij brief van 22 februari 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 31 mei 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 december 2007, waar appellanten, van wie [appellant A] en [appellant B] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.1. Het verzoek van appellanten heeft betrekking op een parkeerplaats nabij het Klimduin aan de Wagenmakersstraat in Groet die is gelegen in het natuurgebied "Schoorlse duinen". Dat gebied is bij besluit van 4 april 1995, kenmerk N.952289, aangewezen als beschermd natuurmonument.
Bij beschikking van 7 december 2004 heeft de Europese Commissie het gebied "Duinen Schoorl" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio.
2.2. Appellanten hebben ter zitting het beroep ingetrokken voor zover dit de andere activiteiten dan parkeren ter plaatse, zoals wildkamperen en motorcross, betreft.
2.3. Appellanten stellen dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig en onduidelijk is ten aanzien van het op dit geval van toepassing zijnde recht, nu aan artikel 19 van de Nbw 1998 wordt getoetst terwijl ook in het besluit is opgemerkt dat voornoemd artikel niet van toepassing is.
2.3.1. Het bestreden besluit en het daarin integraal overgenomen advies van de Hoor- en Adviescommissie van de provincie Noord-Holland van 10 juli 2006, geven naar het oordeel van de Afdeling geen blijk van een onduidelijk of tegenstrijdig toetsingskader, nu daarin is getoetst aan artikel 16 van de Nbw 1998 en aan de voorwaarden uit artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn en voorts is vermeld dat artikel 19 van de Nbw 1998 niet op deze procedure van toepassing is omdat het gebied "Schoorlse Duinen" niet voldoet aan de in dat artikel genoemde voorwaarden. Dat verweerder in zijn besluit naast voornoemde toetsing vooruitlopend op de aanwijzing van bedoeld gebied als Natura 2000-gebied verwijst naar artikel 19l van de Nbw 1998, kan aan het bovenstaande niet afdoen, nu deze verwijzing niet dragend is voor het bestreden besluit en ten overvloede is gegeven.
2.4. Appellanten stellen voorts dat het besluit in strijd is met artikel 16 van de Nbw 1998. Daartoe betogen zij dat geen sprake is van bestaand gebruik als bedoeld in artikel 1, onder n, van de Nbw 1998. Zij stellen tevens dat in artikel 16, 17 en 18 van de Nbw 1998 betreffende verboden handelingen en beheersplannen niet is voorzien in een uitzondering voor bestaand gebruik. Voorts heeft verweerder ten onrechte niet onderzocht of het huidige gebruik schadelijk is voor het gebied dan wel of daardoor de natuurlijke kenmerken van dat gebied worden aangetast. Ook indien wel sprake is van bestaand gebruik, is voortzetting van bedoeld gebruik niet aangewezen gelet op de schade aan het gebied, aldus appellanten. Verweerder heeft, volgens appellanten, ten onrechte niet getoetst aan artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Zij betogen dat het gebruik van het terrein in strijd is met dit artikel, nu geen sprake is van een direct verband met het beheer van het gebied, het gebruik van het gebied daarvoor ook niet nodig is en cumulatieve effecten niet zijn uitgesloten. Voorts is ten onrechte niet aan de instandhoudingsdoelstellingen getoetst.
2.4.1. De Afdeling stelt vast dat het enkele gebruik van de plek nabij het Klimduin aan de Wagenmakersstraat in Groet als parkeerplaats niet is aan te merken als een plan of project in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Verweerder heeft in dit geval dan ook terecht niet getoetst aan de voorwaarden zoals genoemd in dit artikel, al dan niet via richtlijnconforme interpretatie.
2.4.2. Voor zover verweerder in het bestreden besluit primair stelt dat het gebruik van het parkeerterrein, dat reeds plaatsvindt sinds 1985, dient te worden aangemerkt als bestaand gebruik en dat dergelijk gebruik door de Nbw 1998 niet als vergunningplichtig wordt beschouwd, kan dit standpunt niet worden gevolgd. Uit voornoemde wet kan niet worden afgeleid dat gebruik dat reeds plaatsvond ten tijde van de aanwijzing van een beschermd natuurmonument, door die enkele omstandigheid niet vergunningplichtig is. Gelet daarop heeft verweerder in zijn besluit dan ook terecht tevens getoetst of het huidige gebruik schadelijk is voor het gebied, als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder zich subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van het terrein als parkeerplaats voor ten hoogste 26 auto's niet schadelijk is voor het gebied "Schoorlse Duinen" en derhalve kan worden gedoogd. Niet is gebleken dat hij zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daartoe acht de Afdeling van belang dat het gaat om een gebied met een hoge recreatiedruk en om een klein terrein waarvan het gebruik als parkeerplaats al vele jaren plaatsvindt, en voorts dat uit onderzoek is gebleken dat op en direct rondom het terrein geen sprake is van te beschermen waarden.
2.5. Appellanten stellen tevens dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn, omdat geen onderzoek is gedaan naar de verslechtering en verstoring en de prioritaire soorten en waarden in het gebied. Gelet daarop heeft verweerder zich, volgens appellanten, ten onrechte op het standpunt gesteld dat geen sprake is van significante effecten. Ten slotte stellen zij dat de staat van instandhouding van het gebied door de activiteiten achteruit gaat.
2.5.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect kunnen hebben.
2.5.2. Ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Nbw 1998 kunnen, indien ten gevolge van het achterwege blijven van maatregelen het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument in ernstige mate vermindert of dreigt te verminderen, vanwege gedeputeerde staten in het beschermd natuurmonument maatregelen worden getroffen die noodzakelijk zijn om het natuurschoon of de natuurwetenschappelijke betekenis te herstellen of te behouden.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel, voor zover thans van belang, zijn het eerste, tweede en derde lid van overeenkomstige toepassing op een aangewezen gebied als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, en een gebied waarvan de aanwijzing als zodanig in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, met dien verstande dat de noodzakelijke maatregelen worden getroffen indien gelet op de instandhoudingsdoelstelling de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in het aangewezen gebied verslechtert, of indien er verstorende factoren optreden die een significant effect hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.
2.5.3. Aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is uitvoering gegeven door opname van artikel 21, vierde lid, van de Nbw 1998. Deze bepaling is echter nog niet van toepassing op het gebied "Schoorlse Duinen", omdat dit gebied, ofschoon het voorkomt op de door de Europese Commissie vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio, nog niet op grond van artikel 10a, eerste lid, van de Nbw 1998 is aangewezen, terwijl evenmin de aanwijzing van dit gebied in overweging is genomen als bedoeld in artikel 12, derde lid, van die wet. De Afdeling is echter van oordeel dat aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn gevolg kan worden gegeven door artikel 21, eerste lid, van de Nbw 1998, dat betrekking heeft op beschermde natuurmonumenten als bedoel in artikel 16 van die wet, in voorkomende gevallen richtlijnconform te interpreteren. Dit artikellid bevat naar het oordeel van de Afdeling voldoende elementen die een interpretatie van deze bepaling conform artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn mogelijk maken.
Deze interpretatie kan er echter niet aan afdoen dat het bezwaar van appellanten niet kan slagen, nu de vraag of verweerder op grond van het richtlijnconform geïnterpreteerde artikel 21, eerste lid, maatregelen had moeten treffen niet aan de orde is in dit geding, waar dit uitsluitend betrekking heeft op de vraag of verweerder tegen een beweerdelijk overtreden van het verbod van artikel 16 van de Nbw 1998 had moeten optreden.
2.6. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het recht. Verweerder heeft het verzoek om handhaving derhalve terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Langeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008