ECLI:NL:RVS:2008:BC5805

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200705360/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadevergoeding door college van gedeputeerde staten van Noord-Holland

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 25 juni 2007 het beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schadevergoeding door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland ongegrond verklaarde. Het college had op 12 juli 2006 het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen, en dit besluit werd in bezwaar op 28 november 2006 gehandhaafd. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had afgewezen, maar [appellant] was het daar niet mee eens en stelde hoger beroep in bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 31 januari 2008 ter zitting behandeld. [appellant] was aanwezig, bijgestaan door zijn juridisch adviseur, en het college werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet bevoegd was om van het beroep kennis te nemen, omdat het schadeveroorzakende besluit van het college van 3 oktober 1995 alleen bij de Afdeling kon worden aangevochten. De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad van State oordeelde verder dat het college ten onrechte had gesteld dat de vordering van [appellant] was verjaard. De verjaringstermijn was pas gaan lopen na het goedkeuringsbesluit van het college van 18 maart 2003. Ook oordeelde de Afdeling dat het college het verzoek om schadevergoeding terecht had afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing van de gestelde schade. De Afdeling veroordeelde het college tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] en gelastte de terugbetaling van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 5 maart 2008.

Uitspraak

200705360/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07-188 van de rechtbank Haarlem van 25 juni 2007 in het geding tussen:
appellant
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juli 2006 heeft het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om het toekennen van een schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2007, verzonden op 29 juni 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, juridisch adviseur, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Boufadiss, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 3 oktober 1995 heeft het college goedkeuring onthouden aan het deel van het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) van de voormalige gemeente Noorder-Koggenland dat voorzag in uitbreidingsmogelijkheden voor het glastuinbouwbedrijf (hierna: het bedrijf) van [appellant].
Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 13 oktober 1998 in zoverre vernietigd.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college opnieuw goedkeuring onthouden aan dit deel van het bestemmingsplan.
Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 24 december 2002 in zoverre vernietigd.
Bij besluit van 28 juni 2001, in bezwaar gehandhaafd bij besluit van 7 februari 2002, heeft het college geweigerd een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening af te geven voor het bouwplan van [appellant] tot uitbreiding van het bedrijf.
Laatstgenoemd besluit heeft de rechtbank Haarlem bij uitspraak van 14 januari 2003 vernietigd.
Bij besluit van 18 maart 2003 heeft het college alsnog goedkeuring verleend aan het deel van het bestemmingsplan dat voorzag in uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf.
Bij brief van 16 augustus 2004 heeft [appellant] het college verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden doordat hij pas na laatstgenoemd besluit zijn uitbreidingsplannen heeft kunnen uitvoeren.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.
2.2.1. De rechtbank is bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een besluit op een verzoek om schadevergoeding, indien de rechtbank ook bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen het besluit, genomen ter uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid die de schade zou hebben veroorzaakt.
Het schadeveroorzakende besluit is voormeld besluit van het college van 3 oktober 1995. Tegen dat besluit kon slechts in eerste en enige aanleg bij de Afdeling beroep worden ingesteld. Hieruit volgt dat de rechtbank niet bevoegd was kennis te nemen van het tegen het besluit van 28 november 2006 ingestelde beroep en dit had moeten doorzenden naar de Afdeling.
2.2.2. Gelet hierop is het hoger beroep gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank alsnog onbevoegd verklaren van het beroep kennis te nemen. Voorts zal zij zelf in eerste en enige aanleg oordelen over het beroep tegen het besluit van 28 november 2006.
2.3. Het college heeft bij zijn in bezwaar gehandhaafde besluit van 28 november 2006 het verzoek van [appellant] om het toekennen van schadevergoeding afgewezen omdat de vordering wat betreft het besluit van 3 oktober 1995 is verjaard en omdat [appellant] de gestelde schade onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt.
2.4. [appellant] betoogt dat het college het verzoek om schadevergoeding voor zover dit het besluit van 3 oktober 1995 betreft, ten onrechte wegens verjaring heeft afgewezen. Hij voert aan dat de verjaringstermijn is aangevangen met het goedkeuringsbesluit van het college van 18 maart 2003, omdat daarmee de bestuursrechtelijke rechtsgang omtrent het desbetreffende bestemmingsplanonderdeel is beëindigd en de onrechtmatigheid onherroepelijk is komen vast te staan.
2.4.1. Bij de beoordeling van de verjaring van een vordering tot vergoeding van schade, waarbij de verplichting tot schadevergoeding niet berust op een bestuursrechtelijke bepaling, maar is gebaseerd op een onrechtmatige daad van een bestuursorgaan, kan aansluiting worden gezocht bij het civiele recht. Uit een oogpunt van rechtszekerheid dient er daarbij vanuit te worden gegaan dat de in artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde verjaringstermijn van vijf jaren een aanvang neemt op het tijdstip waarop de onrechtmatigheid van het besluit waarop het verzoek om schadevergoeding is gegrond, onherroepelijk vast staat en de verzoeker bekend is geworden met de schade.
De onrechtmatigheid van het besluit van het college van 3 oktober 1995 tot onthouding van goedkeuring aan het deel van het bestemmingsplan dat voorzag in uitbreidingsmogelijkheden voor het bedrijf van [appellant], staat met de vernietiging van dat besluit door de Afdeling bij uitspraak van 13 oktober 1998 onherroepelijk vast. Vertragingsschade als gevolg van dat onrechtmatige besluit is echter eerst vast komen te staan nadat het college bij besluit van 18 maart 2003, verzonden op 20 maart 2003, op grond van de uitspraken van de Afdeling alsnog goedkeuring heeft verleend aan dit onderdeel van het bestemmingsplan, waardoor dit in werking trad. Immers na de uitspraak van de Afdeling diende het college met inachtneming van die uitspraak een nieuw besluit omtrent goedkeuring te nemen. Niet zeker was hoe dat besluit zou komen te luiden. Eerst vanaf 20 maart 2003 wist [appellant] dat de voorgenomen uitbreiding van zijn glastuinbouwbedrijf ongeveer acht jaren was vertraagd waardoor hij schade heeft geleden. Hij heeft zijn verzoek om vergoeding daarvan binnen vijf jaren ingediend. Het college heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vordering van [appellant] ten tijde van het instellen daarvan op 16 augustus 2004 wat betreft het besluit van 3 oktober 1995 was verjaard.
2.5. [appellant] betoogt voorts dat het college zijn verzoek subsidiair ten onrechte heeft afgewezen wegens het ontbreken van een onderbouwing van de gestelde schade.
2.5.1. In het verzoek om schadevergoeding heeft [appellant] gesteld dat hij onder meer omzetschade heeft geleden en hogere bouw- en installatiekosten heeft moeten maken. Wat de beweerdelijk hogere bouw- en installatiekosten betreft heeft [appellant] bij zijn verzoek geen bewijsstukken overgelegd.
Wat de gestelde omzetschade betreft heeft [appellant] bij zijn verzoek een overzicht gevoegd waarin voor de periode van 1995 tot en met 2003 per jaar een bedrag, en over al deze jaren een totaalbedrag is vermeld dat beweerdelijk aan omzet is gemist vanwege het niet kunnen exploiteren van een oppervlakte van 3.168 m² aan kassen.
Het college heeft, onder meer bij brieven van 30 juni 2005 en 20 september 2005, aan [appellant] te kennen gegeven dat omzetschade anders dan gederfde winst niet voor vergoeding in aanmerking komt, dat de gestelde schade en de wijze waarop deze is berekend ook overigens inzichtelijk dient te worden gemaakt en dat [appellant] bewijsstukken dient over te leggen.
[appellant] heeft voorafgaand aan het nemen van het besluit van 12 juli 2006 en ook in bezwaar geen nadere stukken overgelegd om de door hem gestelde schade te staven en de wijze van berekening daarvan inzichtelijk te maken. Het college heeft het verzoek om die reden dan ook terecht afgewezen. De door [appellant] in beroep overgelegde winst- en verliesrekeningen over 2003 en 2004 leiden niet tot een ander oordeel. Afgezien van het feit dat ook op grond van die stukken de over de jaren 1995 tot en met 2003 beweerdelijk geleden schade niet kan worden vastgesteld, had [appellant] deze uiterlijk in het kader van de bezwaarprocedure aan het college moeten overleggen.
2.6. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd leidt niet tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep is ongegrond.
2.7. Redelijke toepassing van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het in hoger beroep betaalde griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan [appellant] wordt terugbetaald.
2.8. De Afdeling ziet aanleiding in dit geval het college in de proceskosten van [appellant] te veroordelen, omdat het in het besluit van 28 november 2006 een onjuiste rechtsmiddelenvoorlichting had opgenomen en omdat in beroep bij de Afdeling de onjuistheid van het standpunt van het college over de verjaring is vastgesteld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 25 juni 2007 in zaak nr. 07-188;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verklaart het beroep ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.336,41 (zegge: dertienhonderdzesendertig euro en eenenveertig cent) waarvan een bedrag groot € 1.288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de secretaris van de Raad van State aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 214,00 (zegge: tweehonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Rop
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008
417.