ECLI:NL:RVS:2008:BC5802

Raad van State

Datum uitspraak
5 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704349/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G.J. Parkins-de Vin
  • M.A.A. Mondt-Schouten
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen boete opgelegd op grond van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tegen een uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De rechtbank had op 10 mei 2007 geoordeeld dat de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid onterecht een boete van € 4.000 had opgelegd aan [wederpartij] wegens het zonder tewerkstellingsvergunning laten verrichten van arbeid door een vreemdeling. De rechtbank had de boete gematigd tot € 2.000 en het besluit van de staatssecretaris vernietigd.

De staatssecretaris had op 20 januari 2006 de boete opgelegd, waarna [wederpartij] bezwaar had gemaakt. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende onderzoek had gedaan naar de feiten, omdat hij de partner van [wederpartij] niet had gehoord. De minister ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij niet voldoende kennis had vergaard over de relevante feiten.

De Raad van State oordeelde dat de minister terecht had gesteld dat er geen aanleiding was om de partner te horen, aangezien de vreemdeling op 29 juni 2005 was aangetroffen tijdens inspectie. De minister had ook terecht betoogd dat de rechtbank de boete ten onrechte had gematigd, omdat de omstandigheden van de overtreding niet uitzonderlijk waren. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond en vernietigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 1 juni 2006 alsnog ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

200704349/1.
Datum uitspraak: 5 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1627 van de rechtbank
Zwolle-Lelystad, van 10 mei 2007 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats],
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2006 heeft de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de staatssecretaris) aan [wederpartij], handelend onder de naam […] (hierna: [wederpartij]), een boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav) opgelegd van € 4.000 wegens het zonder tewerkstellingsvergunning hebben laten verrichten van arbeid door [naam] (hierna: de vreemdeling).
Bij besluit van 1 juni 2006 heeft de staatssecretaris het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2007, verzonden op 16 mei 2007, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2006 gegrond verklaard, dat besluit herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft, de bij dat besluit aan [wederpartij] opgelegde boete gematigd tot € 2.000 en bepaald dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 20 juli 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2007, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. R.E. van der Kamp, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel b en onder 1˚, van de Wav wordt onder werkgever verstaan degene die in de uitoefening van een ambt, beroep of bedrijf een ander arbeid laat verrichten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, voor zover thans van belang, wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten, welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid, voor zover thans van belang, is de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250.
Ingevolge artikel 19d, derde lid, stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
Volgens beleidsregel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav, zoals die ten tijde van belang luidden (hierna: de beleidsregels), wordt bij de berekening van een boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens beleidsregel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000 per persoon per beboetbaar feit gesteld.
2.2. Voor zover [wederpartij] met zijn verweerschrift van 25 september 2007 heeft beoogd incidenteel hoger beroep in te stellen naar aanleiding van het hoger beroep van de minister, kan hem dat niet baten, nu de termijn voor het instellen van hoger beroep afliep op 27 juni 2007 en de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), noch de Wav een grondslag biedt voor het instellen van incidenteel hoger beroep na afloop van de voor het instellen van hoger beroep gestelde termijn.
2.3. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb, omdat hij onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en omstandigheden nu hij heeft nagelaten de partner van [wederpartij], [partner], die ten tijde van de inspectie in het restaurant aanwezig was, te horen.
2.3.1. Inspecteurs van de Arbeidsinspectie hebben op basis van het proces-verbaal van bevindingen van de regiopolitie Flevoland, Districtsrecherche Zuid, afdeling Vreemdelingendienst, van 4 juli 2005, vastgesteld dat de vreemdeling op 29 juni 2005 bezig was de vloer van het restaurant van [wederpartij] schoon te maken. Aansluitend is de vreemdeling gehoord. Nadat de inspecteurs [wederpartij] daaromtrent op 4 augustus 2005 hadden gehoord, hebben zij een boeterapport opgemaakt. Op grond van de inhoud van dat rapport is [wederpartij] in kennis gesteld van het voornemen hem een boete op te leggen, waarbij hij in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op dat voornemen kenbaar te maken. Van die gelegenheid heeft [wederpartij] geen gebruik gemaakt, waarna tot boeteoplegging is overgegaan.
De minister stelt terecht dat, gezien de inhoud van voormeld op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 4 juli 2005, geen aanleiding bestond om [partner] te horen omtrent de gebeurtenissen op 29 juni 2005. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de minister, door [partner] niet te horen, onvoldoende onderzoek heeft verricht naar de relevante feiten en omstandigheden. De door [partner] ter zitting bij de rechtbank afgelegde verklaring biedt geen grond voor een andere conclusie, nu met die verklaring is bevestigd dat de vreemdeling heeft geholpen bij het schoonmaken van de vloer van het restaurant.
Het betoog slaagt.
2.4. Voorts betoogt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij door het onverkort toepassen van de beleidsregels en het opleggen van de maximale boete, onvoldoende oog heeft gehad voor de vereiste evenredigheid en de aan [wederpartij] opgelegde boete ten onrechte heeft gematigd tot € 2.000.
2.4.1. De minister stelt terecht dat de omstandigheden dat de werkzaamheden buiten [wederpartij] om zijn verricht, eenmalig en minimaal waren, dat slechts sprake was van een geringe beloning in natura, dat [wederpartij] goed doordrongen was van de Wav-regels en dat bij hem nimmer een overtreding is geconstateerd, geen uitzonderlijk karakter hebben in die zin dat van de beleidsregels moet worden afgeweken.
Tegen de overweging van de rechtbank dat [wederpartij] slechts te verwijten valt dat hij [partner] er onvoldoende van heeft doordrongen dat laten meehelpen bij wijze van een vriendendienst door een vreemdeling niet mag, heeft de minister voorts terecht aangevoerd dat zulks impliceert dat de overtreding van [wederpartij] volledig verwijtbaar is. [wederpartij] had als werkgever ook voor de tijden dat hij niet in het restaurant aanwezig was, door de juiste instructies te geven aan degene die de dagelijkse leiding had in het restaurant, moeten voorkomen dat de vreemdeling werkzaamheden ten behoeve van hem zou gaan verrichten.
Een verminderde mate van verwijtbaarheid kan aanleiding geven de opgelegde boete te matigen. De hiervoor geschetste omstandigheden leveren niet een zodanig verminderde mate van verwijtbaarheid op, dat hierin aanleiding moet worden gezien de opgelegde boete te matigen, zodat de rechtbank de aan [wederpartij] opgelegde boete ten onrechte heeft gematigd tot € 2.000.
Het betoog slaagt.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover aangevallen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 1 juni 2006 in zoverre alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 10 mei 2007 in zaak nr. 06/1627, voor zover de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 1 juni 2006 heeft vernietigd, het bezwaar tegen het besluit van 20 januari 2006 gegrond heeft verklaard, dat besluit heeft herroepen voor zover het de hoogte van de boete betreft en de aan [wederpartij] opgelegde boete heeft gematigd tot € 2.000;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep in zoverre ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008
32-490.