Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Soest,
tegen de uitspraak in zaken nrs. 07/995 en 07/1359 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Soest.
Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een berging op het perceel [locatie] te Soest (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het college het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2007, verzonden op 22 juni 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het door [wederpartijen] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 23 mei 2007 vernietigd, het besluit van 2 maart 2007 herroepen en geweigerd een bouwvergunning te verlenen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 18 juli 2007, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[wederpartijen] hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 februari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. K.C.P. Haagen, ambtenaar in dienst van de gemeente, en [wederpartijen], bijgestaan door mr. M. Drolsbach, advocaat te Badhoevedorp, en ir. F. Bokelman, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. drs. T. van Kooten, advocaat te Utrecht, gehoord.
2.1. In het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Soestdijk 1997" (hierna: het bestemmingsplan) is aan het perceel de bestemming "Woondoeleinden I" toegekend.
Ingevolge artikel 7, lid 7.1, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor wonen en zijn toegelaten woningen, bijgebouwen, tuinen en erven ten dienste van en in verband met deze bestemming.
Ingevolge artikel 1, lid 1.1., aanhef en onder h, wordt onder hoofdgebouw verstaan een gebouw, dat op een bouwperceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 1, lid 1.1., aanhef en onder i, wordt onder bijgebouw verstaan een ruimte, die door haar indeling en inrichting kennelijk is bestemd uitsluitend te worden gebruikt voor huishoudelijke berg- en werkruimte, garage of tuinhuisje.
2.2. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het bouwplan voorziet in de uitbreiding van de woning en niet in de oprichting van een bijgebouw. Het college stelt dat de voorzieningenrechter zich daarbij meer had moeten verlaten op het oordeel van het college ter zake. Het college acht het onjuist dat de voorzieningenrechter bij de vraag of het bouwplan een bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan betreft, betekenis heeft toegekend aan een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht, nu die op een andere bouwaanvraag zag. Daarnaast voert het college aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het beoogd gebruik van de berging niet huishoudelijke berg- en werkruimte, garage of tuinhuisje betreft.
2.2.1. Het betoog slaagt. Op zichzelf heeft de voorzieningenrechter zich terecht een zelfstandig oordeel gevormd over de vraag of de in het bouwplan voorziene berging is aan te merken als bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan. Het college heeft immers geen beoordelings- of beleidsvrijheid ter zake. De voorzieningenrechter heeft echter bij de toetsing van het bouwplan aan het bestemmingsplan ten onrechte betekenis toegekend aan het in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 maart 2006 neergelegde oordeel dat de voorziene bebouwing in het daar aan de orde zijnde bouwplan, waarvoor op 8 juni 2005 een aanvraag om bouwvergunning is gedaan, geen bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan betreft. De aanvraag van 2 januari 2007, die ten grondslag ligt aan de onderhavige procedure, wijkt op punten die relevant zijn voor de vraag of het al dan niet gaat om een bijgebouw, af van de aanvraag van 8 juni 2005, zodat reeds daarom thans aan de uitspraak van 22 maart 2006 geen betekenis toekomt. Niet in geschil is dat de oppervlakte, vormgeving en het uiterlijk van de bebouwing gelijk is aan de bebouwing, zoals voorzien in de eerdere aanvraag. De aanvraag van 2 januari 2007 voorziet evenwel, anders dan de aanvraag van 8 juni 2005, in de bouw van twee achter elkaar gelegen bergingen, die uitsluitend via een deur in de naar de Van Straelenlaan gekeerde gevel worden ontsloten.
Het college dient te beslissen op de aanvraag zoals die voorligt. Het college heeft zich met juistheid op het standpunt gesteld dat, gezien de indeling en inrichting van de ruimte, deze uitsluitend is bestemd om te worden gebruikt als huishoudelijke berg- en werkruimte, garage of tuinhuisje en daarmee een bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan is. In de omstandigheden dat grote ramen in deze ruimte zijn voorzien, een deur naar de tuin aan de achterzijde van de woning ontbreekt en de aanwezige buitenmuur zal worden vervangen door een spouwloze binnenmuur/tussenwand, waarin naar niet is weersproken een deuropening zou kunnen worden aangebracht, bestaat onvoldoende aanleiding om te concluderen dat de bebouwing niet in overeenstemming met het bestemmingsplan zal worden gebruikt. Daarbij zij nog vermeld dat [vergunninghouder] inmiddels de keuken, die in de aanvraag van 8 juni 2005 was voorzien in de bebouwing aan de zijkant van de woning, elders in de woning heeft gerealiseerd. Indien [vergunninghouder] de berging wenst te gebruiken als verblijfsruimte is daarvoor vrijstelling vereist. De stelling van [wederpartijen] dat het niet gaat om een bijgebouw omdat de voorziene bebouwing bouwkundig en architectonisch een geheel vormt met het hoofdgebouw, is, wat daar overigens ook van zij, niet relevant, aangezien het bestemmingsplan terzake geen eisen stelt.
Het bouwplan is, anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld, niet in strijd met het bestemmingsplan.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling alsnog de bij de voorzieningenrechter door [wederpartijen] aangevoerde beroepsgrond dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met hun (privaatrechtelijke) belangen, beoordelen, nu de voorzieningenrechter daaraan niet is toegekomen.
2.4. Dit betoog faalt. Nu het bouwplan in overeenstemming is met het bestemmingplan, is het college, gelet op artikel 44 van de Woningwet dat een limitatief aantal weigeringsgronden kent, terecht niet toegekomen aan een afweging van de betrokken belangen, waaronder die van [wederpartijen]. Gelet hierop zal de Afdeling het bij de voorzieningenrechter ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 21 juni 2007 in zaken nrs. 07/995 en 07/1359;
III. verklaart het door [wederpartijen] bij de rechtbank Utrecht ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Montagne
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008