Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/2328 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heusden.
Bij besluit van 27 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) het verzoek van [appellant] om het toekennen van schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 21 maart 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juni 2007, verzonden op 6 juni 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief bij de Raad van State ingekomen op 18 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief bij de Raad van State ingekomen op 15 augustus 2007. Deze brieven zijn aangehecht.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. W. Visser, rechtsbijstandverlener, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.A.M. Hermans, werkzaam bij de gemeente Heusden, zijn verschenen.
2.1. Bij besluit van 2 oktober 2001 heeft het college geweigerd aan [appellant] vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van een erker aan zijn op dat moment in aanbouw zijnde woning.
Bij besluit van 30 juli 2002 heeft het college het daartegen door [appellant] ingediende bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 2 oktober 2001 herroepen en, met vrijstelling van het bestemmingsplan, de gevraagde bouwvergunning alsnog verleend.
[appellant] heeft het college verzocht om vergoeding van de schade die hij, naar hij stelt, heeft geleden doordat de bouwkosten voor de erker op het moment dat de bouwvergunning is verleend waren gestegen aangezien de woning toen al gereed was en een bestaande muur moest worden weggebroken.
2.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het oorzakelijk verband tussen de aanvankelijke weigering van de bouwvergunning en de gestelde schade ontbreekt. Daartoe heeft zij overwogen dat de gestelde schade het gevolg is van de keuze van [appellant] om de bouwvergunning eerst op 28 mei 2001 aan te vragen, waardoor hij het risico heeft genomen dat de vergunning zou worden verleend nadat de woning al gereed was.
Voorts heeft zij bij haar oordeel in aanmerking genomen dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de op 30 juli 2002 verleende vergunning, maar op 22 juli 2002 een aanvraag om bouwvergunning voor een grotere erker heeft ingediend die op 12 december 2002 is verleend en welk bouwplan [appellant] wel heeft gerealiseerd.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het oorzakelijk verband tussen de aanvankelijke weigering van de bouwvergunning en de gestelde schade ontbreekt en dat zijn meerkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.3.1. Dit betoog faalt. Vast staat dat [appellant] geen gebruik heeft gemaakt van de bij besluit van 30 juli 2002 verleende bouwvergunning, maar op grond van een later, op 12 december 2002 verleende bouwvergunning een grotere erker aan zijn woning heeft gebouwd.
Deze grotere erker had niet kunnen worden gerealiseerd toen de woning nog in aanbouw was omdat eerst na de gereedmelding van de bouw van de woning op 26 november 2001 om vergunning daarvoor is verzocht en deze is verleend. De extra kosten die [appellant] heeft gemaakt voor de bouw van die grotere erker, staan in een te ver verwijderd verband tot de in bezwaar herroepen onrechtmatige weigering van de bouwvergunning voor de oorspronkelijke, kleinere erker, om deze aan die onrechtmatige weigering te kunnen toerekenen. [appellant] heeft geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan die kosten niettemin aan die onrechtmatige weigering moet worden toegerekend. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de door [appellant] gestelde meerkosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008