Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/461 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 20 augustus 2007 in het geding tussen:
de minister van Justitie.
Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de afgifte van de door [appellant] verzochte Verklaring Omtrent het Gedrag (hierna: VOG) geweigerd.
Bij besluit van 9 februari 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 augustus 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2007, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2008, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.J. Suijkerbuijk, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen.
2.1. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van een aanvraag van een chauffeurspas bij de Inspectie Verkeer en Waterstaat, ter uitoefening van zijn beroep als taxichauffeur.
2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van deze wet, weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Bij de beoordeling van het risico voor de samenleving worden de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Circulaire Beleidsregels 2004 voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen (hierna: de beleidsregels VOG NP-RP 2004), vastgesteld bij besluit van de minister van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63).
Volgens de beleidsregels VOG NP-RP 2004 kan de afgifte van een VOG worden geweigerd, indien de aanvrager in de vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing voorkomt in de justitiële documentatie en de aangetroffen antecedenten, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering kunnen vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie, taak of opdracht waarvoor de verklaring wordt gevraagd. Voor een taxichauffeur geldt, dat de aanvrager vijf jaar voorafgaand aan het moment van toetsing niet mag voorkomen in de justitiële documentatie, althans dat er geen sprake mag zijn van relevante antecedenten.
Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering (kunnen) vormen voor de afgifte van een VOG zijn in bijlage A bij de beleidsregels VOG NP-RP 2004 een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald.
Volgens het screeningsprofiel voor de taxichauffeur als neergelegd in Bijlage A bij de beleidsregels VOG NP-RP 2004, is de taxichauffeur belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen. In hun functie komt het vaak voor dat er een één op één relatie is, waarbij sprake is van een (tijdelijke) afhankelijkheid. Een van de risico's in de taxibranche is het in gevaar brengen van de veiligheid van personen en goederen.
2.3. De minister heeft aan de, in bezwaar gehandhaafde, weigering van de VOG ten grondslag gelegd dat [appellant]
- op 14 juli 2003 onherroepelijk is veroordeeld wegens het overtreden van artikel 8, tweede lid, aanhef en sub a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994; het rijden onder invloed) tot een geldboete van € 390,- subsidiair zeven dagen hechtenis,
- op 23 september 2004 onherroepelijk is veroordeeld wegens het overtreden van artikel 61a van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990; het niet-handsfree bellen) tot een geldboete van € 160,- subsidiair drie dagen hechtenis,
- op 1 december 2005 onherroepelijk is veroordeeld wegens het opnieuw overtreden van artikel 8, tweede lid, aanhef en sub a, van de WVW 1994 (het rijden onder invloed) en wegens het overtreden van artikel 5 van de WVW 1994 (gevaarlijk rijgedrag) tot geldboetes van € 1000,- subsidiair twintig dagen hechtenis en € 300,- subsidiair zes dagen hechtenis, waarbij hem tevens de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen gedurende een periode van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, is ontzegd, met een proeftijd van 2 jaar, en
- dat op 16 december 2005 aan [appellant] een transactie is aangeboden van € 205,- wegens het overtreden van artikel 21, aanhef en sub a, van het RVV 1990 (het overschrijden van de maximumsnelheid).
Nadat [appellant] dit transactieaanbod niet heeft aanvaard, is hij op 26 mei 2006 onherroepelijk veroordeeld wegens het overschrijden van de maximumsnelheid tot een geldboete van € 245,- subsidiair vier dagen hechtenis.
2.4. [appellant] komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de veroordelingen ten grondslag konden worden gelegd aan het besluit van de minister van Justitie de afgifte van een VOG ten behoeve van een chauffeurspas te weigeren. Hij stelt allereerst dat het aantal overtredingen gedurende de vijf jaar voorafgaand aan het moment van toetsing gering is. Voorts betoogt hij dat de strafbare feiten rijden onder invloed en niet-handsfree bellen niet tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden als taxichauffeur zijn gepleegd. Bovendien heeft hij de verplichte cursus bij het CBR gevolgd om de gevolgen van het rijden onder invloed in te zien. Tot slot betoogt [appellant] dat bij de overschrijding van de maximumsnelheid geen passagiers in gevaar zijn gebracht, omdat hij met spoed donorbloed naar een ziekenhuis bracht en er geen passagier in zijn auto zat.
2.5. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat de minister in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de gevraagde VOG, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden, diende te worden geweigerd.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 januari 2007 in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200606020/1&verdict_id=15900&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200606020/1&utm_term=200606020/1">200606020/1</a>) is de omstandigheid dat strafbare feiten zich niet hebben voorgedaan tijdens of in verband met het functioneren van de aanvrager als taxichauffeur, niet van doorslaggevend belang. Het gaat er om of de strafbare feiten, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zouden verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de veroordelingen, met name het herhaald rijden onder invloed, bij uitstek niet te verenigen zijn met de functie van taxichauffeur. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent de omstandigheden waaronder zich de feiten hebben voorgedaan kon de rechtbank buiten beschouwing laten, omdat de minister hierover geen zelfstandige afweging hoefde te maken, maar diende uit te gaan van de strafrechtelijke uitspraken.
Voorts is gebleken dat de minister de door [appellant] aangevoerde omstandigheden, met name de aard en frequentie van de gepleegde overtredingen, alsmede de relatief korte periode waarin deze hebben plaatsgevonden, op zorgvuldige wijze bij de beoordeling heeft betrokken.
Gelet hierop moet worden geoordeeld dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak kan leiden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. Pikart-van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Pikart-van den Berg
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008