Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1353 van de rechtbank Zutphen van 14 mei 2007 in het geding tussen:
de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap.
Bij besluit van 21 februari 2006 heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) een aanvraag van [appellante] om toelating tot het beroep van leraar in het algemeen voortgezet onderwijs in de vakken geschiedenis en aardrijkskunde afgewezen.
Bij besluit van 3 mei 2006 heeft de minister het daartegen door [appellante] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2007, verzonden op 15 mei 2007, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 juli 2007.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2008, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. R.H.A. Wessel, advocaat te Den Haag, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F. Hummel-Fekkes, werkzaam bij de Informatie Beheer Groep, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Algemene wet erkenning EG-hoger-onderwijsdiploma's (hierna: de Wet), zoals deze ten tijde van belang luidde, kan een onderdaan van een Lid-Staat die in Nederland wil worden toegelaten tot een beroep, bij de bevoegde autoriteit een aanvraag indienen tot het verkrijgen van een EG-verklaring.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geeft de bevoegde autoriteit een EG-verklaring af aan aanvrager, indien aan betrokkene geen aanvullende vereisten worden gesteld op grond van artikel 9 of artikel 10, dan wel binnen vier weken nadat betrokkene ten genoegen van de bevoegde autoriteit heeft aangetoond dat hij aan de hiervoor bedoelde aanvullende vereisten heeft voldaan.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, kan de bevoegde autoriteit van aanvrager verlangen dat hij een aanpassingsstage van ten hoogste drie jaren volgt dan wel een proeve van bekwaamheid aflegt, indien de door aanvrager gevolgde hoger-onderwijsopleiding betrekking heeft op vakgebieden die wezenlijk verschillen van die welke worden bestreken door de in Nederland voor de toelating tot het betreffende beroep bij of krachtens wet vereiste opleiding. Indien de bevoegde autoriteit van aanvrager verlangt een aanpassingsstage te doorlopen of een proeve van bekwaamheid af te leggen, gaat de bevoegde autoriteit eerst na of de kennis die aanvrager tijdens zijn beroepservaring heeft verworven, van dien aard is dat het wezenlijke
verschil, bedoeld in de eerste volzin, daardoor geheel of ten dele wordt ondervangen.
Ingevolge artikel 11, voor zover thans van belang, geeft de minister per beroep regels ten aanzien van de aanvraag tot het verkrijgen van een EG-verklaring, de aanpassingsstage en de proeve van bekwaamheid.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling onderwijsbevoegdheid Lid-Staten (hierna: de Regeling), zoals deze ten tijde van belang luidde, kent de bevoegde autoriteit de gewenste EG-verklaring zonder nadere voorwaarden aan de aanvrager toe, indien de vakgebieden van de opleiding die ten grondslag heeft gelegen aan het door de aanvrager behaalde diploma niet of in geringe mate verschillen van de wezenlijke vakgebieden van de Nederlandse opleiding die vereist is voor het verkrijgen van de gewenste onderwijsbevoegdheid.
2.2. [appellante] heeft in het Verenigd Koninkrijk een vierjarige universitaire opleiding tot leraar in het basisonderwijs genoten. Op grond van deze opleiding heeft zij in het Verenigd Koninkrijk mede de bevoegdheid tot het geven van onderwijs in alle vakken van het 'National Curriculum' in het voortgezet onderwijs.
2.3. In een advies van de Nederlandse organisatie voor internationale samenwerking in het hoger onderwijs (hierna: de NUFFIC) van 8 juni 2005 is vermeld dat wezenlijke, inhoudelijke verschillen tussen de Britse opleiding en de Lerarenopleiding Voortgezet Onderwijs (hierna: de LOVO) in Nederland bestaan, aangezien de Britse opleiding vooral op het geven van basisonderwijs is gericht en de component vakstudie daardoor uit een groot aantal vakken bestaat, waarin inhoudelijk minder kennis is vergaard dan in het hoofdvak van de LOVO. Mede gezien het ontbreken van een vakkenoverzicht, is niet met zekerheid te bepalen waar de verschillen het grootst zijn, aldus het advies.
2.4. In het besluit van 3 mei 2006 heeft de minister met verwijzing naar het advies van de NUFFIC het standpunt ingenomen dat een wezenlijk verschil bestaat tussen de universitaire opleiding tot leraar in het basisonderwijs die [appellante] in het Verenigd Koninkrijk heeft genoten en de Nederlandse lerarenopleiding aardrijkskunde of geschiedenis in het voortgezet onderwijs. Verder heeft de minister het standpunt ingenomen dat dit verschil niet geheel of ten dele wordt ondervangen door de kennis die [appellante] tijdens haar beroepservaring heeft verworven, aangezien zij in het Verenigd Koninkrijk heeft lesgegeven aan leerlingen in een leeftijdscategorie die niet in haar geheel overkomt met de leeftijdscategorie waarvoor zij een onderwijsbevoegdheid heeft gevraagd.
2.5. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister doorslaggevende betekenis aan het advies van de NUFFIC heeft mogen toekennen. Daartoe voert zij aan, samengevat weergegeven, dat de inhoudelijke verschillen tussen de vakgebieden in de Britse en de Nederlandse opleiding in het advies niet zijn gemotiveerd en overigens ook niet bestaan, dat het advies berust op de onjuiste veronderstelling dat zij op grond van haar vooropleiding in Nederland vrijstelling van een deel van de Britse opleiding heeft gekregen en dat de betekenis van een Britse verklaring van 4 mei 2005 is miskend.
2.5.1. Een advies van de NUFFIC ter zake van de waardering van een buitenlandse opleiding is een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Indien uit een zodanig advies op objectieve, onpartijdige en inzichtelijke wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies zonder nadere toelichting niet onbegrijpelijk zijn, mag de minister bij de besluitvorming op aanvragen om toelating tot het beroep van leraar in beginsel van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht.
2.5.2. Het advies van 8 juni 2005 biedt op de wijze, als hiervoor bedoeld, inzicht in de feiten en omstandigheden die de conclusie kunnen dragen dat wezenlijke, inhoudelijke verschillen tussen de Britse opleiding en de LOVO in Nederland bestaan. Deze conclusie is zonder nadere toelichting ook niet onbegrijpelijk. Gezien het verschil in doel en opzet tussen de Britse opleiding en de LOVO het ontbreken van een vakkenoverzicht, afkomstig uit objectieve bron, bestaat geen grond voor het oordeel dat de vakgebieden van de Britse opleiding niet of in geringe mate van de wezenlijke vakgebieden van de LOVO in Nederland verschillen. Dat [appellante] volgens de verklaring van 4 mei 2005 in het Verenigd Koninkrijk een volledige bevoegdheid tot het geven van onderwijs in het voortgezet onderwijs heeft en het advies zou hebben berust op de veronderstelling dat zij op grond van haar Nederlandse opleiding tot kleuterleidster vrijstelling van een deel van de Britse opleiding heeft gekregen, levert geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies op, aangezien deze omstandigheden op zichzelf niet van betekenis zijn voor de conclusie van dat advies. Dat betekent dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid met verwijzing naar het advies het standpunt heeft kunnen innemen dat wezenlijke verschillen tussen de Britse opleiding, als door [appellante] genoten, en de LOVO in Nederland bestaan.
2.6. Voorts betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vastgestelde wezenlijke verschillen tussen de Britse en de Nederlandse opleiding niet geheel of gedeeltelijk door tijdens de beroepservaring verworven kennis worden ondervangen. Daartoe voert zij aan dat zij in het Verenigd Koninkrijk jarenlang in de vakken geschiedenis en aardrijkskunde les aan leerlingen in de leeftijdscategorie van 9 tot 14 jaar heeft gegeven.
2.6.1. Vaststaat dat de Nederlandse tweedegraads onderwijsbevoegdheid in het voortgezet onderwijs zich over de leeftijdscategorie van 12 tot 16 jaar uitstrekt. Dat betekent dat [appellante], die in het Verenigd Koninkrijk aan kinderen in de leeftijdscategorie van 9 tot 14 jaar les heeft gegeven, onderwijservaring in de leeftijdscategorie van 14 tot 16 jaar mist. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verschil tussen de opleiding die [appellante] in het Verenigd Koninkrijk heeft genoten en de Nederlandse lerarenopleiding aardrijkskunde of geschiedenis in het voortgezet onderwijs, niet geheel of ten dele wordt ondervangen door de kennis die [appellante] tijdens haar beroepservaring heeft verworven en de minister in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat aan [appellante] niet zonder nadere voorwaarden een EG-verklaring kan worden verstrekt.
2.7. Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister niet in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld. Daartoe voert zij aan dat zij, op basis van diezelfde werkervaring in het Verenigd Koninkrijk, in Nederland wel toegang tot het beroep van leraar in het algemeen voortgezet onderwijs in het vak Engels heeft gekregen.
2.7.1. Aangezien [appellante] in het Verenigd Koninkrijk jarenlang in de Engelse taal heeft lesgegeven, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister heeft kunnen constateren dat [appellante] ter zake van het vak Engels voldoende kennis tijdens haar beroepservaring heeft verworven, zodat in zoverre een relevant onderscheid met de vakken geschiedenis en aardrijkskunde bestaat en van willekeur geen sprake is.
Dit betoog faalt eveneens.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008