Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Strijen,
Bij besluit van 1 november 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Strijen (hierna: het college) het verzoek van [appellanten] om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot het bedrijf van [vergunninghouder], gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 28 februari 2006, verzonden op 1 maart 2006, heeft het college het door [appellanten] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief van 3 maart 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank Dordrecht.
Bij uitspraak in zaak nr. 06/332 heeft de rechtbank Dordrecht, voor zover thans van belang, zich onbevoegd verklaard om van het beroep van [appellanten] kennis te nemen, voor zover het beroep betrekking heeft op handhaving van de Wet milieubeheer en het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit). Het beroepschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken zijn, na doorzending door de rechtbank Dordrecht, op 1 oktober 2007 bij de Raad van State ingekomen.
Bij brief van 19 november 2007 heeft het college een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2008, waar [gemachtigde], bijgestaan door mr. R.F. Thunnissen, advocaat te Den Haag, en het college van burgemeester en wethouders van Strijen, vertegenwoordigd door L. Bos en C.P. van Leeuwen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], directeur, bijgestaan door mr. L.J. van Pelt, als belanghebbende gehoord.
2.1. [appellanten] voeren aan dat de geluidbelasting ter plaatse van het stiltegebied, in de nabijheid waarvan het bedrijf van [vergunninghouder] is gelegen, volgens de nota "Stiltegebieden en bedrijvigheid" van de provincie Zuid-Holland niet hoger mag zijn dan 40 dB(A). Volgens hen wordt volgens het akoestisch rapport van 14 september 2004 van de Milieudienst Zuid-Holland Zuid, rapportnummer ST 04.4301 (hierna: het akoestische rapport), waarop het college zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd, deze geluidgrenswaarde als gevolg van het in werking zijn van het bedrijf van [vergunninghouder] overschreden. Tevens voeren zij aan dat de transportactiviteiten inmiddels in aanzienlijke mate zijn toegenomen zodat de in het akoestische rapport gehanteerde uitgangspunten thans niet meer als representatief kunnen worden beschouwd. Het college had dan ook bestuurlijke handhavingsmiddelen moeten toe passen, aldus [appellanten].
2.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het akoestische rapport ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een representatief beeld gaf van de vanwege de inrichting optredende geluidbelasting. Gezien de uitkomsten van het rapport was hij niet bevoegd handhavend op te treden, aldus het college.
2.3. De nota "Stiltegebieden en bedrijvigheid" van de provincie Zuid-Holland is bedoeld als hulpmiddel voor het opstellen van onder meer bestemmingsplannen. Deze nota bevat, anders dan [appellanten] menen, geen normen die voor het Besluit van toepassing zijn. Evenmin heeft het college aanleiding gezien om bij nadere eis als bedoeld in artikel 5 van het Besluit overeenkomstig de desbetreffende nota lagere waarden vast te stellen dan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit opgenomen waarden. Het college heeft dan ook terecht de vanwege de inrichting optredende geluidbelasting getoetst aan de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden.
De Afdeling heeft met betrekking tot deze inrichting eerder overwogen (uitspraak van 24 augustus 2005, in zaak nr. <a target="_blank" href="http://www.raadvanstate.nl/uitspraken/zoeken_in_uitspraken/zoekresultaat/?zoeken_veld=200410045/1&verdict_id=11419&utm_id=1&utm_source=Zoeken_in_uitspraken&utm_campaign=uitspraken&utm_medium=internet&utm_content=200410045/1&utm_term=200410045/1">200410045/1</a>) dat het college, uitgaande van het als representatief aangemerkte rapport, zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hij destijds niet bevoegd was om met bestuurlijke handhavingsmiddelen op te treden. De vanwege de inrichting optredende geluidbelasting overschreed de in voorschrift 1.1.1 van de bijlage behorende bij het Besluit gestelde geluidgrenswaarden niet.
2.3.1. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten in de inrichting sinds voornoemde uitspraak zodanig zijn gewijzigd, dat het rapport geen representatief beeld geeft van de ten tijde van het nemen van het bestreden besluit vanwege de inrichting optredende geluidbelasting. Dat volgens hen het rapport inmiddels geen representatief beeld meer geeft, dient daarbij buiten beschouwing te worden gelaten. Het bestreden besluit wordt immers door de bestuursrechter getoetst uitgaande van de feiten die zich hebben voorgedaan ten tijde van het nemen ervan. Geen aanleiding bestaat dan ook om anders te oordelen dan in haar uitspraak van 24 augustus 2005. De beroepsgrond faalt.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van Staat.
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008