Datum uitspraak: 5 maart 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting voor Christelijk Primair Onderwijs Zuid-Kennemerland, gevestigd te Haarlem,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06 - 9413 van de rechtbank Haarlem van 13 juni 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij brief van 21 februari 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) aan de Vereniging voor Christelijk Primair Onderwijs Zuid-Kennemerland (per 14 augustus 2006 de Stichting voor Christelijk Primair Onderwijs Zuid-Kennemerland, hierna: de stichting) onder meer meegedeeld dat een deel van een voor het schooljaar 2001-2002 aan de stichting verleende subsidie teruggevorderd dient te worden.
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juni 2007, verzonden op 20 juni 2007, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het door de stichting daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 februari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R. Braeken en M. Kroonenberg-Janssen, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
2.1. Het college heeft in zijn brief van 21 februari 2005 medegedeeld dat uit accountantscontrole is gebleken dat van de in het kader van het onderwijskansenbeleid voor het schooljaar 2001-2002 verstrekte subsidie van € 113.445 een bedrag van € 76.136 niet vóór 1 augustus 2003 besteed is en derhalve teruggevorderd dient te worden. Daarbij is verzocht het niet tijdig bestede gedeelte van de subsidie op een bepaalde wijze terug te storten. Verder is vermeld dat het college onder meer dit niet tijdig bestede gedeelte van de subsidie aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de minister) moest retourneren.
2.2. De stichting betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat de brief van 21 februari 2005 geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is omdat deze brief niet is gericht op rechtsgevolg.
2.2.1. Artikel 4:57 van de Awb geeft het bestuursorgaan de bevoegdheid tot terugvordering van subsidie. De mededeling van het college in zijn brief van 21 februari 2005 dat het niet vóór 1 augustus 2003 bestede bedrag teruggevorderd dient te worden, moet worden beschouwd als een besluit tot terugvordering. In het vervolg van die brief duidt het college aan op welke wijze het teruggevorderde deel van de subsidie dient te worden terugbetaald, en gebruikt in dat verband het woord "verzoeken". Dit verzoek betreft de feitelijke uitvoering van het besluit tot terugvordering en tast het karakter van dit besluit niet aan. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het betoog van de stichting dat de brief geen besluit bevat in de zin van de Awb, niet slaagt.
2.3. De stichting betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot terugvordering kon overgaan. Zij stelt daartoe dat zij de subsidiegelden voor het jaar 2001-2002 wel tijdig had besteed. Weliswaar blijkt dit niet uit de ingediende verantwoording, maar die is in zoverre onjuist, zoals volgens de stichting ook door het college is erkend, getuige de oorspronkelijke bereidheid van het college om een correctie van de verantwoording te accepteren. Bovendien is het niet redelijk, zo stelt de stichting, dat het college de terugvordering uitsluitend baseert op het feit dat de minister een deel van de voor 2001-2002 verleende subsidie van de gemeente terugvordert. Ten laatste betoogt de stichting dat de rechtbank ten onrechte bij haar oordeel mede heeft betrokken dat de accountantsverklaring over de besteding van de voor 2001-2002 verstrekte subsidie na 1 oktober 2003 is ontvangen, terwijl de terugvordering niet op die omissie is gebaseerd.
2.3.1. Het college heeft aan zijn besluit van 1 augustus 2006 met name ten grondslag gelegd dat de stichting een deel van de subsidie voor het schooljaar 2001-2002 niet conform de subsidievoorwaarden vóór 1 augustus 2003 had besteed. De rechtbank heeft daarover terecht en op goede gronden overwogen dat uit de door de stichting op 25 oktober 2004 overgelegde financiële verantwoording en de daarbij behorende accountantsverklaring van die datum is gebleken dat de stichting vóór 1 augustus 2003 over 2001-2002 en 2002-2003 een bedrag van € 150.754,38 rechtmatig heeft besteed. Daarmee staat, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, echter niet vast dat het volledige voor 2001-2002 verstrekte subsidiebedrag (van € 113.445,07) binnen de gestelde termijn rechtmatig is besteed, te meer niet omdat blijkens de accountantsverklaring van 4 mei 2004 met betrekking tot de financiële verantwoording door de stichting van 22 april 2004 over het jaar 2002-2003 de stichting over deze periode een bedrag van € 137.954,39 als rechtmatige besteding heeft verantwoord. Als dit bedrag van de totale bestedingen over beide schooljaren wordt afgetrokken, blijft een in 2001-2002 besteed bedrag van slechts € 12.799,99 over. Met toerekening van de overbesteding over het jaar 2002-2003 aan het jaar 2001-2002 komt het niet verantwoorde bedrag over dit jaar uit op € 76.135,69. Dat, zoals de stichting stelt, in de verantwoording van 22 april 2004 een onjuiste weergave van feiten stond, wat daar ook van zij, is voor rekening en risico van de stichting. Het college mocht afgaan op deze verantwoording, ondanks dat de stichting daarop later is teruggekomen met de stelling dat een deel van dat verantwoorde bedrag besteding betreft van de voor 2001-2002 toegekende subsidie. Op dat moment had de verantwoording van de gemeente naar het Rijk echter al plaatsgevonden en deze kon niet worden herzien. Daar komt bij dat de stichting aan het college geen andere informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij de subsidie die is toegekend voor het schooljaar 2001-2002, wél vóór 1 augustus 2003 heeft besteed. Het betoog van de stichting faalt derhalve.
2.3.2. Niet in geschil is dat de stichting niet heeft voldaan aan de door het college bij de subsidieverlening van 18 juni 2002 gestelde voorwaarde dat de verantwoording over de besteding van de voor 2001-2002 verstrekte subsidie vóór 1 oktober 2003 diende te zijn ingeleverd. Het college heeft dit in zijn besluit van 1 augustus 2006 betrokken. Doordat de stichting de verantwoording niet tijdig had ingeleverd, was niet te controleren of het subsidiebedrag over 2001-2002 rechtmatig was besteed. Uit de geruime tijd na 1 oktober 2003 door haar aan het college overgelegde stukken blijkt dit, zoals hiervoor onder 2.3.1 is overwogen, evenmin. Anders dan de stichting betoogt, is de terugvordering derhalve niet gebaseerd op het enkele feit dat de minister subsidiegeld van de gemeente terugvorderde.
Dat het college de terugvordering door de minister heeft meegewogen in zijn besluit tot terugvordering van de subsidie van de stichting, is niet onredelijk. De rechtbank heeft dit terecht onderkend door te overwegen dat niet kan worden gezegd dat het college bij afweging van alle betrokken belangen - waaronder het belang dat de gemeente zelf de niet tijdig bestede middelen terug dient te betalen aan het Rijk en het daarmee gepaard gaande rechtmatig financieel beheer van de gemeente - niet in redelijkheid tot de terugvordering heeft kunnen komen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 maart 2008