Datum uitspraak: 27 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/4949 van de rechtbank Arnhem van 25 april 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel.
Bij besluit van 29 augustus 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Maasdriel (hierna: het college), opnieuw beslist op het bezwaar van [appellant] tegen een besluit van 4 januari 2005, dat bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard, en de last aldus gewijzigd dat het gedeelte van de tuinmuur en de aanzet tot uitbreiding van het bijgebouw moeten worden afgebroken voor zover die hoger is dan 1 m. Voorts heeft het college de hoogte van de dwangsom daarbij vastgesteld op € 8.000,00 ineens.
Bij uitspraak van 25 april 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juni 2007.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 januari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.A.W. Eskens, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door J.J.W.G. van den Oetelaar, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. [appellant] betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn grond dat het college niet handhavend mocht optreden omdat, naar hij stelt, hij met het college de afspraak heeft dat het daarvan zou afzien indien het eerdere besluit op zijn bezwaar van 21 juni 2005 zou worden vernietigd. De rechtbank heeft terecht deze grond niet bij de beoordeling van het beroep betrokken omdat [appellant] deze eerst ter zitting van de rechtbank heeft aangevoerd, geen reden heeft gegeven waarom dat niet eerder kon en het college hierdoor in zijn procesvoering is geschaad.
Dat het college niet op de zitting van de rechtbank is verschenen, doet daar niet aan af, reeds omdat het van de desbetreffende grond voorafgaande aan de zitting niet op de hoogte was.
2.2. Bij uitspraak van 19 juli 2006, in zaak nr.
200508827/1heeft de Afdeling geoordeeld dat [appellant] door oprichting van de tuinmuur zonder de daartoe vereiste bouwvergunning, heeft gehandeld in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet heeft gehandeld.
Thans is uitsluitend in geding of de rechtbank terecht heeft overwogen dat hetgeen [appellant] - tijdig - heeft aangevoerd, geen bijzondere omstandigheden oplevert om van handhavend optreden af te zien.
2.3. Voor zover [appellant] zich keert tegen het oordeel van de rechtbank dat geen concreet zicht op legalisering bestaat en dat niet valt in te zien dat het college de hoogte van de dwangsom niet heeft mogen vaststellen op € 8.000,00, wordt overwogen dat de rechtbank dat oordeel terecht en op goede gronden heeft gegeven. Nu [appellant] in zoverre slechts de gronden van het beroep inlast, wordt met dat oordeel volstaan.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het besluit van 29 augustus 2006 heeft genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Daartoe verwijst [appellant] naar andere schuttingen in het centrum van Kerkdriel die volgens hem zonder bouwvergunning zijn opgericht, maar waartegen het college niet handhavend zou optreden.
2.5. Het betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, voor zover al moet worden geoordeeld dat de schuttingen waarnaar [appellant] heeft verwezen zonder de daartoe vereiste bouwvergunning zijn opgericht, het college genoegzaam uiteen heeft gezet dat handhavend optreden tegen de door [appellant] opgerichte tuinmuur voorrang had. Het college heeft aan dat standpunt, door [appellant] niet weersproken, ten grondslag gelegd dat de muur, vanwege de hoogte van 1,80 m en het ontbreken van een voetpad ter plaatse, vanaf een vervoermiddel het zicht op de Kruisstraat ontneemt en aldus een gevaar voor de verkeersveiligheid oplevert. Tevens heeft het in aanmerking genomen dat [appellant], ondanks de zogeheten bouwstop die aan hem is opgelegd, de tuinmuur toch tot een hoogte van 1,80 m heeft afgebouwd.
Het betoog van [appellant] dat zijn belang bij behoud van de gehele tuinmuur zwaarder weegt dan het belang van het college om handhavend op te treden omdat de overtreding van geringe aard en ernst is, hij anders een tuinmuur met inhammen overhoudt en een dergelijk hoge tuinmuur nodig heeft om zijn privacy en veiligheid te beschermen, faalt eveneens.
De rechtbank heeft in deze omstandigheden terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college van handhavend optreden behoorde af te zien. Het college heeft het gevaar dat de tuinmuur voor de verkeersveiligheid oplevert en de inbreuk die deze muur maakt op de ruimtelijke inrichting van de daarachter gelegen Kruisstraat, zwaarder mogen laten wegen dan de belangen die van [appellant] heeft gesteld om van handhavend optreden af te zien.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008