Datum uitspraak: 27 februari 2008.
Uitspraak op het hoger beroep van:
de naamloze vennootschap Nuon, gevestigd te Amsterdam,
de naamloze vennootschap Nuon Infra West, gevestigd te Haarlem,
en de naamloze vennootschap Nuon Infra Oost, gevestigd te Arnhem,
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 07/94 en 07/96 van de rechtbank Amsterdam van 15 juni 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Financiën.
Bij besluit van 29 september 2003, kenmerk HEF 21359-k, heeft de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) aan Nuon Holding kennisgegeven van zijn beslissing om op basis van artikel 5 van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen inlichtingen te verstrekken aan de bevoegde autoriteit in de Verenigde Staten van Amerika die verband houden met cross-border leases, waarbij Nuon dan wel een van de vennootschappen die tot dit concern behoren, zijn betrokken dan wel betrokken zijn geweest.
Bij besluit van 29 september 2003, kenmerk HEF 18367-k, heeft de staatssecretaris aan Nuon Holding kennisgegeven van zijn beslissing om inlichtingen te verstrekken aan de bevoegde autoriteit in de Verenigde Staten van Amerika die verband houden met cross-border leases, waarbij Energie Noord-West N.V. en andere ENW-entiteiten alsmede N.V. Energie- en Watervoorziening Rijnland en andere EWR-entiteiten zijn betrokken dan wel betrokken zijn geweest.
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk HEF 21359, heeft de staatssecretaris het door N.V. Nuon en N.V. Nuon Infra Oost tegen het besluit met kenmerk HEF 21359-k gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 3 februari 2004, kenmerk HEF 18367, heeft de staatssecretaris het door N.V. Nuon en N.V. Nuon Infra West tegen het besluit met kenmerk HEF 18367-k gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2007, verzonden op 21 juni 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het tegen de besluiten van 3 februari 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 juli 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 augustus 2007.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2008, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en mr. G.M.J. Akkermans, werkzaam bij Nuon, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E.E. Schipper, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellanten in beroep geen inhoudelijke grieven tegen de in beroep bestreden besluiten naar voren hebben gebracht, maar hebben volstaan met het verzoek de inhoud van alle namens hen ingediende en bij het beroepschrift overgelegde stukken met bijlagen als woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen. Tevens heeft zij vastgesteld dat hetgeen appellanten in bezwaar hebben gesteld door de staatssecretaris in zijn besluiten op bezwaar uitvoerig is besproken en gemotiveerd is weerlegd. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat zij, nu appellanten geen nieuwe beroepsgronden hebben geformuleerd die zich richten tegen de weerlegging door de staatssecretaris van de bezwaren van appellanten, niet vermag in te zien op welke wijze zij de bestreden besluiten dient te beoordelen. De rechtbank acht het niet tot haar taak te behoren om ambtshalve de rechtmatigheid van de bestreden besluiten te beoordelen. Zij heeft daarom geen aanleiding gezien deze besluiten te vernietigen en het beroep ongegrond verklaard.
2.2. Appellanten richten zich in hoger beroep uitsluitend tegen de wijze waarop de rechtbank hun beroep heeft beoordeeld. Zij betogen dat de rechtbank niet aldus tot haar oordeel mocht komen. In dit betoog gaan zij ervan uit dat de benadering door de rechtbank is gebaseerd op het oordeel dat appellanten niet hebben voldaan aan de in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde eis dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat. In zoverre mist het betoog van appellanten echter feitelijke grondslag. Het beroepschrift van appellanten in samenhang met het aanvullend beroepschrift bevat, in de vorm van de daarin opgenomen verwijzingen naar eerder door hen ingediende stukken, de gronden van het beroep. De rechtbank is daarvan uitgegaan en heeft het beroep ontvangen. Op hetgeen appellanten ter zake van de toepassing van vermeld artikel naar voren hebben gebracht, wordt daarom niet nader ingegaan. Aan de orde is niet de vraag of het beroep is voorzien van gronden, maar de vraag of deze gronden toereikend zijn om de besluiten waartegen appellanten zich hebben gericht te bestrijden.
In deze besluiten heeft de staatssecretaris de bezwaren van appellanten in zeven punten samengevat. Appellanten hebben niet naar voren gebracht dat deze weergave van hun bezwaren niet klopt. Vervolgens is de staatssecretaris per punt op deze bezwaren ingegaan en heeft hij deze, zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, gemotiveerd weerlegd. Door in hun - aanvullend - beroepschrift op geen enkele wijze op die uitgebreide weerlegging in de door hen bestreden besluiten in te gaan, maar te volstaan met een verwijzing naar de door de staatssecretaris aldus afgehandelde bezwaren, hebben appellanten deze weerlegging niet bestreden. Noch in nadere stukken noch ter zitting van de rechtbank hebben zij invulling gegeven aan de verwijzing en alsnog duidelijk gemaakt op welke punten en om welke redenen de weerlegging door de staatssecretaris volgens hen tekortschiet. Het aldus gemotiveerde beroep bood dan ook geen grond te oordelen dat hetgeen de staatssecretaris in zijn besluiten op bezwaar heeft betoogd rechtens niet juist is. Derhalve mocht de rechtbank oordelen dat geen grond bestond de bij haar bestreden besluiten te vernietigen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. G.J. van Muijen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008.