ECLI:NL:RVS:2008:BC5230

Raad van State

Datum uitspraak
27 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200704677/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R. van der Spoel
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning voor woningen aan de Lisdoddelaan te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had eerder een besluit van het college om vrijstelling en een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het bouwen van tien woningen aan de Lisdoddelaan te Amsterdam vernietigd. Het college had op 30 maart 2005 vergunning verleend aan Amstelvliet Projectontwikkeling B.V. voor de bouw van deze woningen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom de vergunning was verleend, gezien de strijdigheid met het bestemmingsplan en de volume-eisen.

In hoger beroep heeft de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college niet had aangetoond dat de afwijkingen van het bestemmingsplan gering waren. De Raad van State concludeerde dat de motivering van het college, hoewel summier, niet onjuist was en dat de vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening terecht was verleend. De Afdeling stelde vast dat de overschrijdingen van het bouwvolume gering waren en dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat deze overschrijdingen geen afbreuk deden aan de stedenbouwkundige uitgangspunten van het gebied.

De Raad van State vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de wederpartijen ongegrond. De beslissing van het college om de bouwvergunning te verlenen werd daarmee bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van vrijstellingen van bestemmingsplannen en de rol van welstandsadviezen in dit proces.

Uitspraak

200704677/1.
Datum uitspraak: 27 februari 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 05/5249 van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2007 in het geding tussen:
[wederpartijen], allen wonend te [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) aan Amstelvliet Projectontwikkeling B.V. (hierna: vergunninghoudster) vrijstelling en reguliere bouwvergunning verleend voor het oprichten van tien woningen aan de Lisdoddelaan kavel 14-18B te Amsterdam (hierna: de percelen).
Bij besluit van 4 oktober 2005 heeft het college het daartegen door [wederpartijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 mei 2007, verzonden op 29 mei 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 4 oktober 2005 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2007, hoger beroep ingesteld.
[wederpartijen] hebben een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [partijen] als rechtsopvolgers van vergunninghoudster een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [partijen]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J.C.H. van Dijk, ambtenaar in dienst van de gemeente, [wederpartijen], bijgestaan door mr. M.H. Heeresma, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Voorts zijn daar [partijen], bijgestaan door mr. M.L. Cohen, advocaat te Amstelveen, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van tien watervilla's op het Kleine Rieteiland in IJburg.
2.2. [wederpartijen] zijn eigenaren van de direct naast het bouwplan gelegen woningen, zodat zij, anders dan [partijen] hebben betoogd, als belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit van 4 oktober 2005 zijn aan te merken.
2.3. Het bouwplan is in strijd met de volume-eisen zoals gesteld in artikel 3, tiende lid, onder b, van de voorschriften van het ter plaatse geldende uitwerkingsplan "Uitwerking 3 van het bestemmingsplan IJburg, eerste fase" (hierna: het uitwerkingsplan). Teneinde het bouwplan mogelijk te maken heeft het college daarvan met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), vrijstelling verleend.
2.4. Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro 1985) komt voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet in aanmerking: een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Aan de toepassingsvoorwaarden voor deze bepaling is voldaan.
2.5. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat in onvoldoende mate gemotiveerd is waarom sprake is van slechts een geringe afwijking van het bouwvolume en waarom in afwijking van het beleid vrijstelling is verleend, slaagt.
In de toelichting op het uitwerkingsplan is vermeld dat de uitwerkingsvoorschriften zodanig zijn opgesteld dat deze in principe de grenzen aangeven van hetgeen stedenbouwkundig aanvaardbaar is. Daarom zal, volgens die toelichting, slechts in uitzonderlijke gevallen gebruik worden gemaakt van de algemene vrijstellingen. Het college heeft ter zitting uiteengezet dat het dit niet alleen bij de vrijstellingsmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, maar ook bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO tot uitgangspunt neemt. Volgens het door het college gevoerde beleid wordt slechts vrijstelling verleend, indien geen sprake is van strijd met het Stedenbouwkundig Programma van Eisen Extra van de raad van de gemeente Amsterdam van mei 1997 (hierna: SPEE) en het Stedenbouwkundig Deelplan Klein Rieteiland Haveneiland en Rieteilanden West Consortia IJburg van 6 maart 2000 en aangepast per 12 maart 2001 (hierna: Stedenbouwkundig Deelplan).
In het SPEE zijn geen bepalingen over het maximumvolume van bouwwerken opgenomen. Ter zitting is vast komen te staan dat het bouwplan wat betreft het volume niet in strijd is met het SPEE. Het college betoogt dan ook terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met het SPEE.
Volgens het Stedenbouwkundig Deelplan mag het maximum bouwvolume boven NAP + 5.05 m 30% van het kaveloppervlak vermenigvuldigd met 3 m bedragen, met een absoluut maximum van 300 m³. Niet is gebleken dat het bouwplan hiermee in strijd is. De verleende vrijstelling past dan ook binnen het hierboven omschreven uitgangspunt. De op dit punt in het besluit van 4 oktober 2005 gegeven motivering is derhalve niet onjuist. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Voorts staat vast dat bij vier van de in het bouwplan voorziene woningen het maximumvolume als bedoeld in artikel 3, tiende lid, onder b, van de voorschriften van het uitwerkingsplan wordt overschreden. Het gaat om overschrijdingen van ongeveer 4 tot 13,5 m³. De grootste overschrijding bedraagt minder dan 10% van het maximumvolume. Het college heeft dan ook terecht vastgesteld dat sprake is van geringe volumeoverschrijdingen. Voorts heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze overschrijdingen geen afbreuk doen aan de stedenbouwkundige uitgangspunten van het gebied waarin het bouwplan is gelegen, zodat voor het bouwplan in redelijkheid vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verband met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1º, van het Bro 1985 kon worden verleend. De motivering van het besluit van 4 oktober 2005 is in dit opzicht weliswaar summier, maar niet onvoldoende.
2.6. Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten (hierna: de welstandscommissie) niet aan het besluit van 4 oktober 2005 ten grondslag mocht worden gelegd, slaagt eveneens. Het Supervisieteam Haveneiland en Rieteilanden West (hierna: het supervisieteam), dat, zoals ter zitting door het college is toegelicht, de kwaliteit van bouwplannen beoordeelt ten opzichte van het Stedenbouwkundig Deelplan, heeft voorafgaand aan het oordeel van de welstandscommissie een standpunt ingenomen over de vraag of het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand als bedoeld in artikel 12, eerste lid, van de Woningwet. In haar rapport van 6 juli 2004 heeft het supervisieteam een negatief advies uitgebracht en bepaald dat de welstandscommissie voor de verdere afhandeling dient zorg te dragen. De welstandscommissie heeft dit advies in haar vergadering van 14 juli 2004 overgenomen. Naar aanleiding van de opmerkingen van het supervisieteam in haar rapport van 6 juli 2004 is het bouwplan vervolgens aangepast. Over dit - conform de opmerkingen van het supervisieteam - gewijzigde bouwplan heeft de welstandscommissie in haar vergadering van 25 augustus 2004 een positief advies uitgebracht. Het advies is als volgt geformuleerd: "Gewijzigd plan. Geen bezwaar. Bouwplan is aangepast conform opmerkingen van 6 juli 2004 van het supervisieteam." Het college betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat deze formulering blijk geeft van een eigen oordeel van de welstandscommissie, namelijk dat het bouwplan is aangepast conform de opmerkingen van het supervisieteam en dat de welstandscommissie tegen dat bouwplan vanuit welstandsoverwegingen geen bezwaren heeft. Dat het supervisieteam volgens de van toepassing zijnde Welstandsnota grootstedelijke gebieden en projecten een bredere taak heeft dan welstandsbeoordeling, neemt niet weg dat de bevindingen van dit team voldoende feitelijke grondslag bieden voor de op de voet van artikel 12 van de Woningwet te verrichten welstandstoets.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 22 maart 2006 in zaak nr.
200506325/1) mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde-belanghebbende een deskundigenrapport overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. In bezwaar noch beroep hebben [wederpartijen] een deskundigenrapport overgelegd. Nu verder niet is gebleken dat het advies van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent welstand ten grondslag had mogen leggen, heeft het college dit advies aan zijn besluit van 4 oktober 2005 ten grondslag mogen leggen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De eerst in hoger beroep door [wederpartijen] overgelegde deskundigenrapporten dienen buiten beschouwing te blijven, nu de rechtbank daarover geen oordeel heeft kunnen geven en niet gebleken is dat deze rapporten redelijkerwijs niet in een eerder stadium van de procedure hadden kunnen worden ingebracht ter bestrijding van het gemotiveerde welstandsadvies.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartijen] tegen het besluit van 4 oktober 2005 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 mei 2007 in zaak nr. 05/5249;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Lodder
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2008
17-531.