ECLI:NL:RVS:2008:BC4734

Raad van State

Datum uitspraak
12 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200706476/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • T.M.A. Claessens
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning en toepassing van de hardheidsclausule

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, die op 7 augustus 2007 de aanvragen van drie vreemdelingen om een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De rechtbank had geoordeeld dat de minister niet in redelijkheid had kunnen afzien van de toepassing van de hardheidsclausule, die in de Vreemdelingenwet is opgenomen. De vreemdelingen hadden eerder rechtmatig in Nederland verbleven, maar hun aanvragen waren afgewezen omdat zij niet beschikten over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De staatssecretaris stelde in hoger beroep dat de rechtbank haar eigen oordeel voor dat van de minister had gesteld en niet de nodige terughoudendheid had betracht bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden die door de vreemdelingen waren aangevoerd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank inderdaad niet de juiste terughoudendheid had betracht en dat de minister in redelijkheid had kunnen besluiten om de hardheidsclausule niet toe te passen. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde de beroepen van de vreemdelingen ongegrond. De Afdeling benadrukte dat de minister een ruime beoordelingsmarge toekomt bij de toepassing van de hardheidsclausule en dat deze slechts in zeer uitzonderlijke gevallen kan worden toegepast. De beslissing van de Afdeling werd uitgesproken in naam der Koningin op 12 februari 2008.

Uitspraak

200706476/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in de zaken nrs. 06/59854, 06/59852 en 06/59866 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 augustus 2007 in de gedingen tussen:
[de vreemdelingen],
en
de staatssecretaris van Justitie.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 10 juli 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) aanvragen van [de vreemdeling 1], [de vreemdeling 2] en [de vreemdeling 3] (hierna: de vreemdelingen) om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 21 november 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 7 augustus 2007, verzonden op 13 augustus 2007, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 10 september 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2008, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage, en de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.H. Rijkse, advocaat te Hulst, zijn verschenen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: het mvv vereiste).
Ingevolge het tweede lid kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over de toepassing van de gronden, bedoeld in het eerste lid.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv).
Ingevolge het vierde lid kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (hierna: de hardheidsclausule).
2.2. In zijn enige grief klaagt de staatssecretaris dat, samengevat weergegeven, de rechtbank, door te oordelen dat er sprake is van een zodanige samenloop van omstandigheden dat de minister niet in redelijkheid van de vreemdelingen kan vergen dat zij in het land van herkomst een mvv aanvragen, haar eigen oordeel voor dat van de minister in de plaats heeft gesteld en aldus niet de bij de rechterlijke toetsing in acht te nemen terughoudendheid heeft betracht. Bij dat oordeel heeft zij bovendien ten onrechte de ratio van het mvv vereiste betrokken. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de door de vreemdelingen naar voren gebrachte feiten en omstandigheden deels voor hun eigen rekening en risico komen en overigens voor de toepassing van de hardheidsclausule weinig betekenis hebben, aldus de staatssecretaris.
2.2.1. Uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 1999/2000, 26 732, nr. 7, p. 108-109) moet worden afgeleid dat de in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 neergelegde bevoegdheid bedoeld is als discretionair van aard en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die door wet- en regelgever niet zijn voorzien.
2.2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 december 2003 in zaak no. 200306704/1; JV 2004/63) moet uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de minister terzake van de toepassing van de hardheidsclausule een ruime beoordelingsmarge toekomt. De weigering van de minister om in een bepaald geval toepassing te geven aan die clausule zal de toetsing in rechte slechts dan niet kunnen doorstaan, indien moet worden geoordeeld dat de minister bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid daartoe heeft kunnen besluiten.
2.2.3. De rechtbank heeft bij de door haar te verrichten beoordeling of de minister in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule, nagenoeg geheel zelf vastgesteld welke betekenis voor die toepassing moet worden gehecht aan de door de vreemdeling in dat verband gestelde feiten en omstandigheden. Aldus heeft de rechtbank de door haar in dezen in acht te nemen terughoudendheid ten aanzien van het door de minister ingenomen standpunt omtrent het gewicht dat aan die feiten en omstandigheden toekomt uit het oog verloren. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte in dit verband betekenis gehecht aan het feit dat in dit geval de aanwezigheid van de vreemdelingen hier te lande de overheid niet plaatst voor een voldongen feit met verstrekkende gevolgen, omdat zij eerder rechtmatig in Nederland hebben verbleven. Dit is een omstandigheid terzake waarvan in de wet een voorziening is getroffen, die in dit geval vanwege de lange duur van de daarop volgende periode van niet-rechtmatig verblijf, niet van toepassing is.
2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens in het hoger beroepschrift naar voren is gebracht, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen tegen de besluiten van de minister alsnog ongegrond verklaren. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3.1. Er is geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat om in dit geval de hardheidsclausule toe te passen. Hetgeen de vreemdelingen hebben aangevoerd over hun eerder legaal verblijf in Nederland - wat betreft [de vreemdeling 1] van 1 februari 1998 tot 1 februari 2000 en wat betreft [de vreemdeling 2] en [de vreemdeling 3] van 1 februari 1998 tot 1 februari 2001 - doet hieraan niet af. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de vreemdelingen na de afwijzing van de aanvragen om verlenging van de geldigheidsduur van de aan hen verleende verblijfsvergunningen, welke sedert de uitspraak van 22 mei 2003 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, rechtens onaantastbaar is, niet hebben voldaan aan hun vertrekplicht en eerst op 3 februari 2005 nieuwe aanvragen hebben ingediend om verlening van een verblijfsvergunning. Aan de aanvragen van [de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2] ligt bovendien een ander verblijfsdoel ten grondslag dan de beperking waaronder hun verblijfsvergunning was verleend. Ook in hetgeen de vreemdelingen overigens hebben aangevoerd, te weten dat zij reeds geruime tijd in Nederland verblijven, dat zij hier te lande een woning hebben gekocht waarop een hypothecaire schuld rust en dat [de vreemdeling 3] een driejarige studie volgt, heeft de minister in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
Het door de vreemdelingen bij aanvullend beroepschrift van 29 juni 2007 gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel, waartoe zij hebben verwezen naar de zogenaamde pardonregeling, faalt reeds omdat die regeling ten tijde van de besluiten van 21 november 2006 nog niet bestond.
Gelet op het vooroverwogene, zal de Afdeling het inleidend beroep ongegrond verklaren.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Breda, van 7 augustus 2007 in de zaken nrs. 06/59854, 06/59852 en 06/59866;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. De Vink
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2008
154-561.
Verzonden: 12 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak