200705353/1.
Datum uitspraak: 12 februari 2008
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/63134 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 29 juni 2007 in het geding tussen:
de staatssecretaris van Justitie.
Bij besluit van 30 november 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen, haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling" voor de periode van 1 februari 2002 tot 23 maart 2004 verleend en haar ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken", geweigerd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 juni 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, (hierna: de rechtbank) het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris van Justitie (hierna: staatssecretaris) een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 juli 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2.1. De staatssecretaris betoogt in de eerste grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het blijkens het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 6 februari 2001 in zaak nr. 44599/98, Bensaid tegen het Verenigd Koninkrijk (JV 2001/103) voor het bereiken van het minimumniveau van de ernst van de situatie waartegen artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en defundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bescherming biedt niet nodig is dat er een voorzienbaar risico van overlijden is en dat de omstandigheid dat de vreemdeling zich niet in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte bevindt, niet met zich brengt dat in het onderhavige geval, waarin de vreemdeling lijdt aan een psychische stoornis en uitzetting een verslechtering van haar gesteldheid betekent, geen sprake is van uitzonderlijke omstandigheden op grond waarvan uitzetting in strijd kan zijn met artikel 3 van het EVRM. Volgens de staatssecretaris is de rechtbank door aldus te overwegen er aan voorbij gegaan dat het EHRM er in voormeld arrest tevens op heeft gewezen dat in het geval van Bensaid geen uitzonderlijke omstandigheden naar voren zijn gekomen die in het geval waarop zijn arrest van 2 mei 1997 in zaak nr. 146/1996/767/964, St. Kitts (RV 1997, 70) betrekking heeft, wel aan de orde waren en aldus met zoveel woorden heeft verwezen naar het terminale karakter van de ziekte van de desbetreffende vreemdeling in die zaak.
2.1.1. Volgens voormelde arresten kan uitzetting in verband met de medische toestand van de uit te zetten persoon, onder uitzonderlijke omstandigheden en wegens dwingende redenen van humanitaire aard, bij gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot schending van artikel 3 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 november 2005 in zaak nr. 200507278/1; JV 2005/477), blijkt uit deze arresten dat van zulke uitzonderlijke omstandigheden slechts sprake kan zijn, indien de desbetreffende vreemdeling lijdt aan een ziekte in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, biedt het arrest van 6 februari 2001 onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat in een geval waarin de betrokkene, zoals de vreemdeling, lijdt aan een psychische stoornis die niet is aan te merken als een aandoening in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium, niettemin vanwege die stoornis in zodanig uitzonderlijke omstandigheden kan verkeren dat uitzetting in strijd met artikel 3 EVRM is. Daarbij is in aanmerking genomen dat het EHRM in voormeld arrest bij zijn oordeel dat meergenoemd verdragsartikel niet was geschonden uitdrukkelijk heeft betrokken dat de psychische aandoening waaraan de desbetreffende vreemdeling lijdt weliswaar ernstig is, maar dat van uitzonderlijke omstandigheden als in het geval waarop zijn arrest van 2 mei 1997 betrekking heeft, geen sprake is. De grief slaagt.
2.2. De staatssecretaris klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling aangevoerde omstandigheden – het gebrek aan sociale opvang in het land van herkomst en de cumulatie van traumatische ervaringen – zijn aan te merken als klemmende redenen van humanitaire aard, in verband waarmee op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) een verblijfsvergunning kan worden verleend. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat eerst na het vertrek van de vreemdeling de sociale opvang is komen te vervallen en deze omstandigheid derhalve geen verband houdt met de reden van vertrek, en dat de gestelde traumatische ervaringen niet vallen onder de in paragraaf C1/4.4 (zoals deze ten tijde van belang luidde) van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) genoemde gronden.
2.2.1. Niet in geschil is dat de sociale opvang eerst na het vertrek van de vreemdeling uit het land van herkomst is komen te vervallen. Deze omstandigheid houdt derhalve geen verband met de reden van vertrek.
De gestelde traumatische ervaringen in het land van herkomst – samenhangend met de moord op de moeder van de vreemdeling door een Abchazische man – vallen niet onder het in paragraaf C1/4.4.2.1 van de Vc 2000 omschreven traumatabeleid, reeds omdat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de traumatische ervaringen van overheidswege zijn veroorzaakt. Evenmin zijn de ervaringen aan te merken als bijzondere individuele klemmende redenen van humanitaire aard, reeds omdat in paragraaf C1/4.4.1 van de Vc 2000 is vermeld dat het bij dergelijke redenen niet kan gaan om traumata.
Nu op grond van bovengenoemde omstandigheden geen aanleiding bestaat om een verblijfsvergunning op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 te verlenen, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het besluit van 30 november 2006 op dit punt een deugdelijke motivering ontbeert. De grief slaagt.
2.3. De staatssecretaris betoogt in de derde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister in zijn besluit van 30 november 2006 ambtshalve had moeten beoordelen of de vreemdeling aanspraak maakte op voortgezet verblijf. Volgens de staatssecretaris biedt de Vw 2000 noch de daarop gebaseerde regelgeving de bevoegdheid om een dergelijke vergunning ambtshalve te verlenen.
2.3.1. De bevoegdheid van de staatssecretaris om in afwijking van de in de artikelen 14, 20, 28 en 33 van de Vw 2000 neergelegde hoofdregel dat een verblijfsvergunning op aanvraag wordt verleend, ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, is in artikel 3.6 van het Vb 2000 begrensd tot de in het eerste lid van die bepaling genoemde dan wel op de voet van het tweede lid aangewezen beperkingen waaronder verblijf kan worden toegestaan. Nu voortgezet verblijf niet onder de in die bepaling genoemde beperkingen valt, noch bij ministeriële regeling als beperking is aangewezen, kon de staatssecretaris ambtshalve geen verblijfsvergunning op deze grond verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De grief slaagt.
2.4. Gelet op het bovenstaande is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het beroep van de vreemdeling, voor zover daarop na het vorenoverwogene nog moet worden beslist, als volgt.
2.5. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat uitzetting naar het land van herkomst, gelet op haar medische situatie, in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
2.5.1. De vreemdeling heeft niet met medische verklaringen of anderszins aangetoond dat de psychische stoornis waaraan zij lijdt zich in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium bevindt. Dit blijkt evenmin uit de adviezen van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 31 augustus 2006 en 5 april 2005. Gelet hierop is geen sprake van uitzonderlijke omstandigheden als bedoeld in de bovengenoemde arresten van het EHRM van 2 mei 1997 en 6 februari 2001. Nu voorts ook uit de adviezen van het BMA blijkt dat behandeling van de vreemdeling in het land van herkomst mogelijk is, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat uitzetting van de vreemdeling niet in strijd is met artikel 3 van het EVRM.
2.6. De vreemdeling voert voorts aan dat de minister in zijn besluit van 30 november 2006 haar ten onrechte niet ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking "vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken", heeft verleend. Zij betoogt dat zij alles heeft gedaan om een identiteits- of nationaliteitsdocument te verkrijgen. In dit kader heeft zij een verklaring van de Georgisch ambassade overgelegd, waarin is gesteld dat de vreemdeling geen Georgische onderdaan is, en derhalve geen Georgische documenten worden afgegeven en ook geen laissez-passer. Dat haar dit niet is gelukt, is haar niet toe te rekenen, aldus de vreemdeling. Verder voert zij aan dat zij bemiddeling door de minister en de Internationale Organisatie voor Migratie (hierna: IOM) heeft verzocht, en dat er voor haar geen mogelijkheden zijn om terug te keren gezien haar persoonlijke omstandigheden.
2.6.1. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarden die in paragraaf C2/8.3 (zoals deze luidde ten tijde van belang) van de Vc 2000 ter zake zijn gesteld. Hij betoogt daartoe dat de vreemdeling niet heeft aangetoond dat zij zelfstandig heeft geprobeerd haar terugkeer te realiseren, dat het voor haar niet mogelijk is terug te keren naar het land van herkomst, of dat zij zich heeft gewend tot de IOM. Met betrekking tot de verklaring van de Georgische ambassade heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat hiermee niet is aangetoond dat de vreemdeling niet kan terugkeren naar Georgië. Hij wijst er in dit verband op dat niet is gebleken welke documenten de vreemdeling heeft gepresenteerd aan de ambassade en op grond van welke documenten de ambassade wel overgaat tot het afgeven van (reis) documenten en of de vreemdeling hierover al dan niet de beschikking kan verkrijgen, en dat uit het algemeen ambtsbericht van 16 juni 2006 inzake Georgië blijkt dat Abchaziërs die niet het Russische staatsburgerschap hebben verkregen, formeel nog steeds het Georgische staatsburgerschap bezitten.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het bovenstaande standpunt heeft kunnen stellen, zodat hij terecht niet de door de vreemdeling gewenste vergunning heeft verleend.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 29 juni 2007 in zaak nr. 06/63134;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter
w.g. Van Helvoort
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 februari 2008
361.
Verzonden: 12 februari 2008
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak