Datum uitspraak: 20 februari 2008
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/6319 van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2007 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 13 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) geweigerd aan [wederpartij] een vrijstelling te verlenen voor het gedeeltelijk in gebruik nemen van de woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) als broodjeszaak en kapsalon.
Bij besluit van 3 juli 2006 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 mei 2007, verzonden op 15 mei 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 3 juli 2006 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juni 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2007.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2008, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A. van Dijck, advocaat te Den Haag, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Het gebruik van het op het perceel gelegen pand als broodjeszaak en kapsalon is in strijd met het bestemmingsplan "Transvaal". Het college heeft bij het besluit op bezwaar zijn weigering om daarvan krachtens artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling te verlenen, gehandhaafd.
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zich niet zonder meer op het standpunt kon stellen dat de omstandigheid dat in de splitsingsakte van 3 september 1984, waarbij de gemeente Den Haag als eigenaar van de grond partij was, de mogelijkheid is vermeld om het op het perceel gelegen pand als winkel te gebruiken, geen enkele rol kan spelen in de vrijstellingsprocedure. Daartoe voert het aan dat de rechtbank heeft miskend dat die akte is meegewogen in de belangenafweging.
2.2.1. In het besluit op bezwaar heeft het college zich primair op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat [wederpartij] van mening is dat hij door de formulering in de splitsingsakte op het verkeerde been is gezet een zaak is tussen hem en de verkoper van het betrokken pand. Subsidiair heeft het evenwel tevens overwogen dat [wederpartij] had moeten begrijpen dat hij bij het college navraag had moeten doen welke bestemming in het pand was toegestaan en dat daarbij van belang is dat niet is gebleken dat op het perceel een bedrijf of winkel was gevestigd, voordat [wederpartij] het aankocht. Voorts heeft het zich op het standpunt gesteld dat het belang van [wederpartij] niet opweegt tegen het belang dat moet worden voorkomen dat woningen aan de woningvoorraad worden onttrokken. Aldus heeft het college, zij het summier, gemotiveerd waarom aan de uit 1984 daterende splitsingsakte niet de betekenis toekomt die [wederpartij] daaraan gehecht wenst te zien. Niet valt in te zien dat die motivering ontoereikend is. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [wederpartij] geen partij was bij de splitsingsakte en voorts dat in die akte uitdrukkelijk wordt vermeld dat de uitgifte in erfpacht, en daarmee de geldigheid van de erfpachtvoorwaarden waarop [wederpartij] een beroep doet, eindigt op 30 november 1996. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar dan ook ten onrechte wegens strijd met de artikelen 3:4, eerste lid, en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd.
2.3. Het hoger beroep is gegrond. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4. De overige bij de rechtbank door [wederpartij] aangevoerde beroepsgronden zijn door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. Nu tegen het hierover gegeven oordeel in hoger beroep niet is opgekomen en dat oordeel niet onverbrekelijk samenhangt met hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld, vallen die beroepsgronden thans buiten het geding. Gelet hierop, moet worden geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren ten behoeve van de broodjeszaak en kapsalon vrijstelling krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO te verlenen. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd en de Afdeling zal het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 mei 2007 in zaak nr. 06/6319;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Roessel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2008